Veel muziek is voor mij als behang. Het is er en beïnvloedt het leven niet. En dan bedoel ik niet alleen de liftmuzak, of de supermarkt-rock. Ook gewone pop-muziek doet dat (of beter, doet dat niet dus). Maar voor mij ook veel klassieke muziek. Mozart heeft een paar dingen gemaakt die me wel “wat doen” of zelfs veel, maar het meeste vind ik, net als Haydn en nog een paar van zulke op het irritante af behangmuziek.
De laatste tijd heb ik wat meer naar muziek geluisterd waar ik dan bijvoorbeeld “drijven” achter schreef, of ”gedachtenverdiepers”. Daar is veel van. Voorbeelden zijn stukken als de Canto Ostinato, of veel werk van Reich en Glass, of die Ola Gjeilo uit Noorwegen. Wat die muziek bij mij te weeg brengt is dat er veel dat stoort of afleidt verdwijnt en een soort “staat” ontstaat waarin mijn gedachten de vrije loop hebben, totdat ze zelfs ophouden. Het beïnvloedt niet wat ik denk, niet de stromen die gedachten volgen. Het is muziek die voor mij een ambiance schept om meer bewust te denken wat ik denk en hoe. Het is aangenaam. Maar als je me vraagt of ik het “mooi” vind, of ik het muzikaal geweldig vind, of het me ontroert of vergelijkbare vragen… Nee. Het spijt me. Daarvoor mist er iets. Wat?
Er is ook muziek die me raakt, bij de lurven grijpt, door elkaar schudt. Dat is muziek die me niet (beter) laat denken wat ik denk, nee, maar die juist wat ik denk verjaagt, het is muziek die mijn denken stuurt, mijn gevoelens stuurt, die beelden brengt, verhalen vertelt. Het gaat niet over “drijven”, maar over “verdrijven” en “openen”. Ik heb ooit al eerder beschreven hoe Miles Davis met l’ascenseur á l’échaffaud me overrompelde en een deur openzette naar een voor mij nieuwe laag pre-puberale Weltschmerz. Een deur die nooit meer is dichtgegaan. Er waren stukken in de Mattheus (Buss und Reu, Erbarme dich en het slotkoor) waardoor mijn vader altijd voor een week gelovig uit de kerk kwam en ik kan ook nog steeds die muziek niet horen zonder dat er een luikje opengaat naar een spiritueel leven. Dat geldt ook voor sommige stukken van Mozarts Requiem of van zijn Vesperae Solemnes. Maar dat geldt ook, maar anders, voor Ry Cooder’s Paris Texas, die, waarschijnlijk geholpen door Wim Wenders’ film, met een muzikaal palet een emotionele woestijn van liefde en onmacht schildert. Ik zie daar meer woestijn en meer dorst en pijn dan in Reich’s Desert Music, de ene erkend als “pop”, de ander als “kunst”. Tom Waits, bezingt de rauwheid van het leven, daklozen, dronkaards. Roger Waters, een nog bekommerder socialist dan ik, die met What God wants goed en kwaad schetst, of in amused to death uitlegt hoe buitenaardse archeologen eeuwen na ons zullen ontdekken dat deze soort op deze planeet zich heeft dood geamuseerd en uitgestorven is. Randy Newman, met zijn soms hartverscheurende teksten over liefde, God en menselijke onvolmaaktheid. Populaire muziek met een vreemd “kloppende” combinatie van tekst en muziek, met een kracht die aan kunst wordt toegeschreven.
Het hoeft voor mij dus niet klassiek te zijn en soms ook niet “mooi”. Maar de piano van de late Beethoven, de cello van Kodaly, die piano van Rachmaninov en Skriabin of Debussy, de cello van Dvorák… Wat ze doen… zonder woorden, schoonheid, ja, maar ik hoor soms ook een schreeuw, een vuist op tafel, zwevend onuitspreekbaar geluk vermengd met heimwee. Vier letzte Lieder van Richard Strauss, ik versta nooit woorden, maar ik hoor iets dat bijna “af” is, maar er naar verlangt om “af” te worden. Alsof er niets mooier is dan de onmogelijkheid van het vervulde heimwee, of van de volmaakte liefde, of van het begrijpen van het leven.
En er is muziek die op de overgang is tussen drijven en verdrijven. Pärt doet dat soms. De cantates van Bach soms. Waar dan plotseling, in bijna op de tekentafel ontworpen muziek, een golf onverwerkte emotie doorkomt. Dat je schrikt en naar lucht hapt.
Dat soort muziek, “verdrijvend en openend”, wil ik horen. Vaak. Er is nog veel dat op me wacht.