Slagersarmen

Hij zat met jas aan en hoed op aan de bar. Een goeie zeventig denk ik. Het was zo’n korte zwarte wollen jas, zo’n jas die je met schippers associeert. De hoed was vaal. De rest van de kleren van een onbestemd grijs dat al jaren niet meer werd gedragen. Een jasje en een pantalon die allebei bij een pak hadden behoord, alleen twee verschillende. Er kwamen wat onregelmatige slierten grijs haar van achteren onder de hoed uit. Ik ging naast hem aan de bar zitten. Hij zat achter een leeg borrelglas. “Ha, een jeneverdrinker” dacht ik. “zie je ook niet zo vaak meer”. Het gezicht van de man stond roerloos. Zijn ietwat bollende ogen keken een beetje over het glas heen in het niets. Het gezicht zei “Het kan me allemaal geen moer meer schelen” zoiets onbestemds en sombers.

“Zo lieve jongen, wat kan ik voor je betekenen”. Tegen de zestig, geblondeerd opgestoken haar, de grote moederlijke boezem in een strak truitje zonder mouwen en een vage tijgerprint. Dit werd echt jeugdsentiment. Jeneverdrinkers naast je en lieve jongen genoemd worden door de vrouw achter de bar van een buurtkroeg. De plaats klopte niet. Mijn jeugdkroegen stonden in Schiedam en dit was den Haag. Ik zocht kroegen op voor het biljart en in dit kleine kroegje stond er geen. Hier was een spiegel achter de bar, waarin je de sombere roerloze blik van de man naast je kon lezen tussen de flessen door zonder opzij te kijken en dat soort flauwekul was er vroeger in mijn kroegen niet maar verder …
Ik kreeg mijn pilsje en mijn sigaretten en keek eens verder om me heen. In de hoek zaten vier mensen aan een tafeltje met allemaal wat anders. Ze namen de wederzijdse kennissen door op ziektes, bevallingen, verhuizingen, auto’s en verbouwingen. Het klonk als een gesprek in een huiskamer waarin twee stellen vrienden of buren wat bijkletsen. Het was onduidelijk of er een wie was die bij een wie hoorde. Er klonk geen lach, er was geen flirt, geen onnatuurlijk stemgeluid. Waarschijnlijk kwamen ze hier al jaren zo bij elkaar. Er hing een dartbord in de hoek, natuurlijk, in den Haag, Barneyville ….

De oude man bewoog een vinger. Hij wees, nauwelijks voor een ander dan de vrouw achter bar zichtbaar, naar zijn glas. Ze slenterde de anderhalve meter naar hem toe, zette haar ellebogen op de toog en boog zich wat naar hem over. “Weet je het zeker Arie ? Hoeveelste is dat nou ? Zesde, zevende ? Kan je nog wel lopen ? Kbedoel, morgen staat Marietje hier weer boos bij me, net als vorig jaar.” Arie bewoog niets, z’n vinger wees naar het glas waar hij nog steeds niet naar keek. Hij had ook de vrouw niet aangekeken. Z’n ogen staarden nu onwillekeurig naar de nu licht bollende boezem die op de bar rustte. Hij knikte niet, hij volhardde gewoon in het wijzen. Ja allemaal echo’s van de beelden uit de kroegen in mijn jeugd. Arie kreeg zijn borrel. Toen de vrouw de fles pakte van het rekje boven de spiegels zag ik de achterkant van haar bovenarmen willoos en vettig heen en weer slingeren. “Slagersarmen” noemden ze dat vroeger in de kroeg. Ik zag de man die dat het eerste zei en me had uitgelegd wat hij bedoelde weer levendig voor me.

We gingen meestal naar een kroeg met twee biljarts en heel vaak speelde die grote kerel met die wat oudere kleine op het andere biljart. Die kleine was goed en maakte lange series, zodat die grote, Teus heette hij, vaak veel tijd had om om zich heen te kijken en te kletsen. Ze dronken altijd allebei stevig. Jonge, in borrelglaasjes. Ze rookten shag, maar nooit boven het biljart, vanwege de gaatjes. Als wij het wel eens vergaten van dat niet roken boven het biljart kregen we van hen op ons donder. Op een dag waren we laat en was Teus al aardig ver heen. Hij had een sombere bui of dronk, wisten we niet want echt dronken hadden we hem nog nooit gezien. Daarvoor waren we meestal te vroeg weer weg. Teus vloekte altijd al veel, maar nu om de drie woorden. “Gerrit godverdegodver, nou heb ik dat tyfuswijf van me, met ‘r dikke reet en d’r slagersarmen, vanmorgen geneukt voor ik naar het werk ging. Tussen de middag thuis, heb ik d’r voorover op de keukentafel gelegd en suf geramd. Net thuis voor ik hierheen ging heb ik weer godverdekut. En het doet me niks. Godver wat is dat kutwijf dom en lelijk. Tyfus godver en ik weet zeker dat azzik straks weer thuis ben met me zatte kop dat ik d’r op d’r buik leg en weer zonodig van bil moet, desnoods slaapt ze door. Jezus, wat is dat toch. Hoe dommer ik ‘r vind, hoe meer ik me erger aan dat lelijke lijf, hoe meer die rotstem me door me kop snerpt, hoe meer ik ’r mot neuken. Alsof ik wil zegge, kop dicht teringwijf en bene wijd, da’s alles waar je nog goed voor bent. Godver, nee ga nog maar us, ik hoef nu effe niet te stoten, dat bewaar ik voor straks hahaha…”. Ik weet de kommentaren van de anderen eromheen niet meer precies. Volgens mij werd er van verschillende kanten met instemming op gereageerd, ja daar waren de wijven nog goed voor, en koken en wassen, maar je bleef bij ze en neukte met tegenzin, zoiets was het. Ik zat er met mijn HBS-litteratuurlijst-wijsheid naar te luisteren als 15/16-jarige en vond het maar niks en tegelijkertijd prachtig.

Nee, afgezien van die vier tot vijf keer per dag waar ik me weinig anders bij kon voorstellen dan de gebruikelijke grootspraak, kon ik het wel een beetje rijmen met de andere verhalen over werk en geld. Hier zaten, vond ik met mijn scholierenwijsheid, mensen die teleurgesteld waren in het leven en elkaar nodig hadden om die teleurstelling dragelijk te maken. Je maakte rotgrappen over bazen en politie en nog kloteriger grappen over lelijke vrouwen, die zelf al je geld uitgaven en mopperden als je naar je kameraden in de kroeg ging. Het was vriendentaal, mannenhumor, ook al stond af en toe de vrouw van de kastelijn achter de tap, dat was de mannenwereld, waar “je rot voelen” vertaald werd in vloeken, pesten en rotgrappen. Wie voor een dubbeltje geboren is, heeft daar regelmatig de pest over in en maakt grappen die ook nooit meer dan een stuiver waard zijn. Maar de zorgzame band voor elkaar was goud waard. Ze trokken elkaar er doorheen. Vaak zwijgend, knikkend en luisterend, vaak lachend en bevestigend en soms corrigeerden ze elkaar hard en ongenadig. Ik hield wel van die sfeer, als zoon van een burgermannetje tussen dubbeltje en kwartje in en vastbesloten een kwartje te worden. Maar omdat ik geen zwaar lichamelijk werk deed en ook nooit zou doen, hoorde ik er niet bij. En toch, dit was een miniatuurtje van het leven. Zo was het. De meeste mensen zagen hun dromen met het vierde of tiende schip uiteindelijk toch van hen wegvaren de haven uit. En dan zouden ze denken, thuis, tussen de koters, de hoge huur en de chagrijnige baas. “Is that all there is ?” En dan zouden ze weten dat er meer is, maar niet voor hen en zouden ze vrienden nodig hebben om dat te kunnen dragen en vergeten. Dacht ik toen ….

“Nog een lieverd ?” Het klonk als “lievachth”. Den Haag immers… Ja. De slagersarmen bedienden de pomp. Arie had z’n zesde of zevende jonkie nog niet aangeraakt en had zich weer niet meer bewogen. De vier in de hoek hadden het nu over kinderen van nummer 94 die niet wilden deugen. Buren dus. Ik hapte in mijn biertje en keek naar Arie en vroeg me af of ik hem aan de praat zou kunnen krijgen. Hij had vrienden nodig immers, die hem er doorheen zouden kunnen helpen. Maar Arie pakte opeens zijn borrel en sloeg hem in een keer achterover. Hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn mond en liet zich behoedzaam van de kruk glijden. Het staan ging nog, lopen zou moeilijk worden. Hij legde een briefje op de bar en kreeg wat munten terug. Hij zette zijn hoed overbodig recht. Voor het eerst hoorde ik nu zijn stem, waar weggedronken verdriet in doorklonk: “O ja Annie, Marietje kan al een maand of vijf nauwelijks meer lopen weet je. Nou tot weer us”. Zich vermannend vond hij de weg naar buiten….

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *