Verwarde start
Er staat geschreven: “En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde”. De laatste woorden van paragraaf 13 uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs. Let op. Dit zijn dus niet de woorden van Jezus, maar van Paulus, zijn trouwe verspreider van wat hij dacht dat “het woord” was.
Ik schrijf hele vellen vol over geloof (de column (On-)geloof), de woorden hoop en liefde vallen niet. Daar moet iets zitten.
En dat begint met het gebod dat ik mijn naaste moet liefhebben als mezelf. Vanaf regel één direct in de problemen. Want, vroeg ik mij als knaap (al) af, heb ik mijzelf lief? Oei. Ik nam mijn bestaan aan als iets vanzelfsprekends, als een gegeven. I took me for granted. Ik zou mijn leven ook verdedigen tot de dood erop volgde, alle leven verdedigt zich met vechten of vluchten, en ik had ook wel wat met heroïek, maar niet uit liefde ofzo. Ik vond het als kind ook een hele opgave om me voor te stellen wat dat was, liefde. Iets wat moeders voor hun kind voelen? Dan had ik een rare. Ik had er een die erg van knuffelen hield als ik stil was en rustig, of haar soort spelletjes deed. Eentje waar ik een boel “apenliefde” van kreeg (zo noemde mn zus het later), maar waarvan ik wist dat als ik dat andere stukje van mezelf was, druk en eigenwijs, nieuwsgierig en ondernemend, dat ze dan niks van me verdroeg. Wat ouders naar elkaar uitstralen? Dan had ik rare. Tussen broer en zus? Dan waren wij raar. We waren er gewoon, in elkaars leven. Het was af en toe moeilijk en af en toe leuk. En we hoorden bij elkaar omdat we bij elkaar hoorden. Zo simpel. Maar liefde? Hoe ziet zoiets er dan uit? Wat voel je dan? Geen idee.
Vrienden? Vriendschap? Komt toch een beetje in de buurt van die liefde… Toen ik kind was? Nauwelijks. Er waren knaapjes waarmee ik op straat speelde en vocht. Op school had ik die niet of af en toe even eentje. Ook daar op straat was er die vanzelfsprekendheid, je woonde bij elkaar in de buurt dus trok je met elkaar op. En aan sommigen had ik een hekel. En op school: ik was een jaar jonger dan de rest en dus hoorde ik nergens bij. Niets verdrietigs, gewoon, zo was het. Dat ik later dingen ontdekte waaraan ik het woord liefde ben gaan plakken mag een wonder heten met zo’n start.
Het ligt niet alleen aan de start natuurlijk, het ligt ook aan de maatstaf. Paulus heeft met 1 Korinthiërs 13 een waar kunststukje gewrocht. Het begint met een soort ‘zet-je-schrap-stukje’. Al was je de vrijgevigheid zelf, verstond je de taal van engelen en wist je alles wat er te weten was, al had je een geloof dat bergen kan verzetten, en je had de liefde niet, je was niets. Toen ik het opzocht hoorde ik de trage woorden weer, inclusief kerkgalm en kon het bijna woordelijk meespreken. Het was ons Schiedammers kennelijk vaak herderlijk toegediend en dat zal dan vast nodig zijn geweest. Zo, ga er maar eens voor zitten gemeente: Dit bedoelen wij christenen met liefde. Het gaat dus om (citaat uit een niet al te moderne bijbelvertaling, hoewel moderner dan ik me herinner, vanaf vers 4):
4 De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen,
5 zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.
6 Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid.
7 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij.
8 De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben.
Ga dr maar aan staan. Waarschijnlijk bedoelde Paulus te bewerkstelligen dat er een soort verwondering ontstond, eerbied, voor liefde die zo groots was, zo goddelijk. Dat blijkt ook uit het einde waarin hij een beeld schept van een volwassen zicht op de liefde van God. Maar volwassen was ik nog lang niet. Ik dacht toen alleen maar aan de zoveelste bovenmenselijke opgave. Zo groots en meeslepend hield ik niet eens van mezelf, laat staan van een ander.
persoonlijk en algemeen
Er staat ook geschreven: “Toen al wist ik: een man spreekt net zo min over zijn bezwaarde hart als over zijn kromgetrokken gebeente” (Auke Hulst, Ik herinner me Titus Broederland p91). De verleiding om over “liefdes” te spreken ga ik hier dus verder uit de weg. Ik denk dat dit ook niet wordt bedoeld hier als we het over geloof, hoop en liefde hebben. Maar wat me dwarszit en toen al zat, is dat over liefde wordt gesproken alsof het iets is dat objectief is. Als een Platonisch idee, dat alle denken stuurt, terwijl wat je merkt van liefde iets is dat nauwelijks persoonlijker kan zijn. Paulus beschrijft hier iets wat sterk lijkt op zo’n platonisch idee, dat weliswaar de werkelijkheid stuurt, maar nooit ervaren werkelijkheid wordt. Toen ik 12 was, of 14, de tijd dat de liefde het piemeltje voor het eerst in een priapusje kon veranderen, wist ik nog niks over de ideeën van Plato. Het enige was dat het allemaal steeds verwarrender werd. En ook nu, nu het beeld van wat liefde is langzaam dichter naar het concept van Paulus is toegegroeid, kan ik het eigenlijk alleen maar persoonlijk formuleren…
De ontdekkingsreis van mijn jonge leven lijkt me trekken te hebben die veel jonge mensen meemaken. Eerst is er de verliefdheid. Er zijn personen die iets goddelijks krijgen, of iets engelachtigs, adembenemends, meestal tijdelijk en dat leidt tot een staat van vervoering die ervoor onbekend was. Daarna, komt er iets dat je geneigd bent liefde te gaan noemen. Randy Newman schreef in Faust de volgende regels (die ik al eerder citeerde): “Something in your eyes, makes me want to loose myself, in your arms”. Het kruispunt tussen liefde en verliefdheid. Het is niet de ander liefhebben als je zelf, je wilt dat je oplost in een ander. Alsof je incompleetheid wordt aangevuld en je tekortkomingen er dan ook niet meer toe doen. Het is een paradox die veel heeft van zowel jezelf volledig willen kwijtraken als een beter zelf willen vinden en scheppen met zijn tweeën. Een klus Sysiphus waardig en gedoemd om of sadder and wiser of in uit elkaar gaan te eindigen. Zo zie je, in algemeenheden over de liefde schrijven lukt me wel een beetje. Net als Paulus. Maar liefde, in mijn wereldbeeld toen was dat iets tussen man en vrouw of ouder en kind, en ik geef je op een boel briefjes, of die nou aan de Korinthiërs waren of niet, dat als mensen over het woord liefde denken dat het dan gaat over dat wat het doktersromannetje tot een tijdloos produkt maakt. Of over de moederliefde die uit alle beeldjes van Maria en Jezus spreekt. In de persoonlijke praktijk ook nooit zo onvoorwaardelijk als de iconen en beelden suggereren, onze psychiaters houden werk zat, maar…
Misschien heeft men, had ik, iemand nodig waarvan ik hield, iemanden, kinderen en kleinkinderen ook, om van mezelf te kunnen leren houden zoals ik van hen hield. Misschien is het in de bijbel voor veel mensen wel foutief, verkeerd om geformuleerd, moet het voor hen zijn: “leer u zelf lief te hebben zoals u een ander heeft leren liefhebben”. Maar dat is op de grens tussen persoonlijk en algemeen weer gevaarlijk…
De God van de liefde
Maar Paulus bedoelde dit vast allemaal niet. Hij wou, vermoed ik, voornamelijk duidelijk maken dat we van de strenge oud-testamentische God, de God der wrake, na Jezus waren overgegaan naar de God van Liefde. De liefde die vergeeft, bedekt, steunt en het goede wil. En daar begint bij mij het probleem. Zoals ik al in (On-)geloof heb uitgelegd is dat voor mij het narcistisch universum. De mens, die zichzelf ziet als toppunt van de schepping, als Gods eigen magnum opus, is zich zeer sterk bewust van zijn eigen onvolmaaktheid en onvermogen om volmaakt te zijn. Hij weet/vreest, dat zijn onvolmaaktheid afstraalt op zijn schepper. En dus, als de verliefde bij Randy Newman, wil hij zijn onvolmaakte zelf verliezen in de volmaakte Goddelijke liefde. En moet/mag hij leren daarvan zijn variant op aarde te realiseren.En zo is de onvolmaaktheidsparadox opgeheven. Dat is waar mijn geloof in de vraag of het christendom een spirituele stap op de goede weg was is gestopt. Het is juist de vervolmaking van het “Menschliche, alzu Menschliche” in dit beeld dat me tot op het bot achterdochtig maakt. Dit is geen liefde, dit is narcisme, (on-)liefde, zelfoverschatting, de mens als over-zichzelf-ontevreden middelpunt en hoogtepunt van een zelf-bedachte schepping: de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen…. Deze invulling praalt en blaast zich op. Of het is een prachtige paradox, of Paulus en al zijn volgelingen na hem raakten precies hier definitief de weg kwijt. Ik vermoed het laatste….
Hoed U voor Uw medemens
De achterkant van de liefde, dit. De mens kan de mens een wolf zijn. Het lijkt erop dat de Amerikanen er een gekozen hebben, een proletige potentaat met een gebrek aan inlevingsvermogen. Ik heb ook op mijn eigen pad er van een dergelijk soort wel een paar meegemaakt. Weest op je hoede, nou ja, een beetje dan, Maar wat mij altijd zo verbaasd heeft is dat de mensen die de kerk vertegenwoordigden met zoveel gemak in vijanden konden denken. Onze wapenen moesten maar door de heer worden gezegend, niet om mis te schieten, maar om de vijanden te doden. Christenen zullen waarschijnlijk in de geschiedenis de gelovigen blijken met het meeste bloed aan hun handen. Meer dan moslims, al proberen er wat van een opmars te maken nu. Er is zelfs een woord voor bedacht, de antichrist. Als ik iets als verwarde puber nooit heb begrepen is het dit, een god die liefde is en gelovigen die doden in naam van die liefde. Ik weet niet wat de brave reiziger en briefschrijver Paulus verwachtte in het verlengde van zijn meesterwerk over liefde. Niet dit toch, neem ik aan. Ik weet nog dat ik een keer had bedacht dat de grootste antichrist de christen zelf was. Hoed U voor de Christenen die….
Maar goed, verlaten we de opstandige puber, wat dan wel?
Wat dan wel
Eigenlijk is alles tegenstrijdig. Wat ik kan meemaken bestaat uit paradoxen. Zoals de ervaring in de Canyon, een diep alles omgooiend besef, bewustzijn van mijn nietigheid en tegelijkertijd een net zo ingrijpend besef dat ik het kon “bevatten” dat grootse, dat universum, dat alles.
Zoals tegelijkertijd een diep besef van mijn individualiteit, mijn “uniekheid”, en de kracht van de sensatie dat alles één is, druppels in de oceaan.
Zoals het besef hoe erg mensen verschillen en tegelijkertijd de sensatie dat we allen ook onderhevig zijn aan identieke krachtenvelden, doordrongen zijn van één energie en dat hoe verschillend de processen die we meemaken ook zijn in het perspectief van degene die ze meemaakt, het eigenlijk gaat om één doorlopend proces van een zich ontvouwende werkelijkheid door ons handelen.
Ik probeer kort te zijn, maar het wordt onhandig. Wat ik ook bedoel is dat dit soort besef, in alle paradoxale verwardheid, me een oneindig gevoel van “behoren tot” levert, van “thuis”, noem het liefde, in liefde opgenomen. Het stelt me ook in staat om er iets van door te geven aan de wereld.
Als ik dit soort algemeenheden toepas op mijn eigen leventje en bezigheden, ben ik altijd bezig geweest om de boel bij elkaar te houden, iedereen te laten zijn wie hij/zij is en gezamenlijk met elkaar op zoek te gaan wat dan het beste voor iedereen was. Niet kritiekloos dus, in tegendeel, iedereen die ergens deel van uitmaakt mag geholpen worden te leren wat dat betekent, binnen de eigen mogelijkheden en energie. Dat is mijn soort liefde misschien. Dat gewoon, we zijn er met zijn allen, hier, nu, en laten we er met zijn allen dan ook maar het beste van maken. Er is aanleiding genoeg voor aandacht en warmte, voor acceptatie en feedback. En dat er een paar handen vol tussen lopen die ik de hele dag wel wil knuffelen is dan mooi meegenomen.
De meeste van deze is de liefde, maar meer is het niet, misschien, voor mij, dan dit. Geen religie in ieder geval.