Ik spring ergens vanaf, maar van wat en hoe en waarom is niet duidelijk. Als uit een vliegtuig zonder parachute? Er is geen vliegtuig, geen motorlawaai… Als van een rots in het water, maar er is geen rots en geen water. Er is alleen springen. Geen ‘vanaf’, geen ‘er in’. Alleen het verstand zegt dat er een begin is, een punt dat je verlaat, maar er is niets. Dat er een “naar beneden”, een valbreekpunt moet zijn, maar er is niets. Er is een wild kloppend hart en een dichtgeknepen keel, omdat springen loslaten is, houvast weg, iets tegemoet, dat niet wordt beheerst…
In het begin is het vallen zoals je vallen kent. Wind om je oren, het gevoel van beweging. Maar dat neemt af. De omgeving trekt nog wel langs, maar steeds trager. Of beweegt met me mee. En toch verandert wat ik zie. Eerst lijnen, blokken dingen. Dingen die ik niet herken maar wel dingen zijn. Ze steken tegen hun achtergrond af in schrille kleuren. Maar dan vervagen de vormen, worden vloeibaar, ze lossen op als inkt in water, als stoom in de lucht. De kleurcombinaties zijn absurd.
Het hart wordt rustig en de adem normaal. Het angstige vloeit ook weg, lost ook op. Dan komt het moment dat ik niet meer weet wie of wat er ademt, alles tegelijk? Alles voor mij? Ik in de cadans met alles? Klopt mijn hart wel? Is er niet een langzaam pulseren dat mij omvat en doortrekt, meeneemt? Ben ik er nog wel? Zijn mijn vormen ook opgelost als een druppel roze inkt in gelei?
De tijd valt weg. Geen idee hoe lang dingen duren. Een vaag besef dat tijd iets is dat er normaal is en nu ontbreekt. De rust is volkomen. Dan is er iets van binnen dat vraagt of het ooit ophoudt, dit geluk, dit niet vallen, niet zweven, niet ‘zijn, maar ‘deelhebben aan’, samenvallen met alles. Niet ‘zijn’ omdat er geen individualiteit is, geen grens. Geen zelf, geen ik. Dat iets van binnen schroeft mijn keel weer dicht. Wat als ik niet terug kan? Ik zweef als een dode astronaut in de ruimte; er is niets om me aan vast te klampen of tegen af te zetten. Er is niets dat ik kan doen om invloed te hebben op waar ik ben en waar ik heen ga. Er is niets, ik ben niets, ik ben angst… En word wakker.
Na mijn spirituele ervaring in the Canyons, meer dan 25 jaar geleden, waar ik mijn zelfbeeld en beeld van de omgeving moest loslaten om dat landschap, die “tijd”, die spiegel van onze nietigheid in het universum, te laten binnenkomen, na dat half-verdrongen en misselijk-makend moment, heb ik deze droom in meerdere varianten minimaal twintig keer gehad. Verspreid over meerdere jaren. Ik heb m zeker drie keer in documenten beschreven die de tand des tijds en computercrashes niet hebben doorstaan. Dit is de gemeenschappelijke essentie. Van de week had ik m weer…
Wat is dit? Is dit simpel verwerken van een verrassend, beangstigend moment? Nog steeds, na al die tijd? Was het zo bepalend en schokkend voor mijn ikje? De vorm ervan heeft weinig te maken met de te verwerken belevenis. De essentie, verlies van houvast, van ‘zelf’ wel.
Wat is dit? Is dit een visualisering van wat ik na dat moment echt ben gaan ervaren als de spirituele essentie van mens-zijn? De essentie is deelhebben aan, grenzeloos mee pulseren in, de essentie van het universum. De rest is illusie, ijdelheid, kwelling des geestes, najagen van wind… een vergeefse godsdienstoorlog… een narcistisch dieptepunt.
Waar was ik? Was er een ik en een waar? Was er een soort beleven van de essentie van het zelf, het zijn? Ontdaan van irrelevant doel en richting, ontdaan van individualiteit zoals wij dat definiƫren?
Of is dit ook een illusie van een dromend brein dat voortdurend nieuwe verbindingen test en verbindt met oude en zelfs de slapende dromer voor de gek houdt? En is dit een zo hardnekkig spoor daarin dat het na 25 jaar nog steeds terugkeert? Geloof ik niet, denk ik….
Zodra ik ga nadenken over dat beeld, versplintert het, gaat het kapot, verliest het glans en betovering. Glans en betovering die er wel waren in de Canyon en bij het wakker worden. Glans en betovering, maar ook de angst van een “ik” dat dreigde te verdwijnen, terugvocht, elke keer weer, eerst in de auto naar Phoenix, later op de rand van m’n bed. Alleen, merk ik, steeds minder bang. Steeds minder bang voor het vervagen van de illusie…