Allemaal wonderen
Dat de maan en de sterren niet op ons hoofd vielen… Dat de zon niet ophield met om ons heen draaien. Dat lucht vlammen maakt op hete kolen, want met het schuifje dicht komt er geen lucht bij en gloeit t alleen maar. Al die namen van verre plaatsen op het verlichte plaatje van de radio… dat je dan praten hoort dat je niet begrijpt omdat het van ver komt. En dat in de winter je adem bevriest op je dekens terwijl je het eronder toch lekker warm hebt. En dat al je speelgoed gaat leven als je er mee speelt…
Aan de overkant woonde een ouder echtpaar. Zij was lief. Hij eng. “Meneer Hendriks kan bijzondere dingen. Mensen genezen met zijn handen” zei mamma. Ik was drie en plaste nog in bed soms en wat vaker, als ik in mijn spel zat, in mijn broek. We gingen op visite aan de overkant. Ik moest bij meneer Hendriks op schoot en hij legde zijn hand over mijn kleren heen op mijn plasser. Het werd allemaal heet daar. Ik huilde en worstelde om los te komen. Ik zag mijn moeder naar haar voeten kijken en mijn angst negeren. Er trok een pijn door mijn ingewanden naar mijn ribben. Dat was mamma, weg eenheid, zo ontstaat individualiteit. Na een eeuwigheid liet hij los. Ik was daarna direkt zindelijk en wist nu ook dat moeders onbetrouwbaar kunnen zijn.
De kleuterschool was vreselijk. Kinderen van één vader heette ie, Kiveva. Maar ik was de enige van mijn vader dus het klopte niet. En van juffrouw Soeters mochten een paar kinderen altijd met het leukste speelgoed, daar hoorde ik niet bij, en ze was niet lief. Ik had besloten dat ik niet meer ging. Dan liep ik terug naar huis als m’n moeder me vlakbij school afzette. Mamma ging rechts af naar oma, ik terug, naar het pleintje halverwege. Ik verveelde me dan dood totdat de andere kinderen uit school kwamen. Op de derde dag kwam een agent. Hij was boos. Ik was doodsbang. De angst werd in mijn wereldbeeld gebrand. Hij wist hoe ik heette, dat ik op de Kiveva had moeten zijn en bracht me naar school. Dat hij dat wist was een wonder. Totdat ik kort daarop leerde dat mijn moeder zo haar problemen oploste… Regels zijn regels.
De Tweede straat
Toen ik er pas langsreed stond de hele straat (eigenlijk laan, maar ik speelde op straat dus is het een straat) aan twee kanten vol 2 a 300 meter lang, met geparkeerde auto’s. De straat is breed genoeg om daarna nog twee grote auto’s met gemak elkaar te laten passeren. Mijn van Ostadelaan. Toen ik er kwam wonen in 1951 waren er drie auto’s in de straat. Of liever twee. De eerste was van Meijer, de vertegenwoordiger met die rooie vrouw die we altijd pestten (sorry aan alle rooien, inclusief echtgenote en kleinkinderen, Son en Lin en alle andere lieve rooien, dat deed je toen nog). Die auto was er eigenlijk nooit want hij werd om de hoek in een garage gestald. En één achter in de straat. Er reed ook nauwelijks een auto. We hadden de hele straat, een soort Cruijffcourt avant la lettre, als speelterrein. Totdat de Renoo Dooffien van de vader van Huub kwam. Ik kon wel al een beetje lezen, maar het heeft nog een tijdje geduurd voor ik verband legde tussen Renault en Renoo enzo. Die Renoo stond eigenlijk altijd net op ons straatvoetbalspeelveld, waarbij de rioolkolken in de trottoirband als doel golden. Maar goed, dat was alleen in het weekend.
Oh die Huub, het was altijd al een beetje een vervelend patsertje, maar toen die auto kwam… “Motor achterin jongen, dat is goed voor de weglegging, als je tenminste wat zwaars voorin legt”. Er waren oudere jongens die hem begrepen. “En dan is het vooral zo mooi dat het reservewiel uit een speciaal vak kan worden gepakt dat achter de nummerplaat voor zit. Dan hoef je dat zware en alle bagage er niet uit te halen bij een lekke band”. Hij glom dan onuitstaanbaar. En onuitstaanbaar bleef ie, tot toen ie eerder dan andere jongens de baard in zijn keel kreeg en stoer aan iedereen wou laten zien hoe ver en hoeveel hij spoot als ie klaarkwam en ze kort daarna verhuisden. Oja, hormonen… later.
Het waren de vijftiger jaren. De geboortegolf speelde integraal op straat. Ik denk dat er zo’n 100 kinderen in de straat woonden, ongeveer geografisch van noord naar zuid verdeeld in drie groepen. Tussen die groepen gebeurde alleen iets bij rolschaatswedstrijden of wanneer hormonen (heb je ze weer… later) een rol begonnen te spelen. Voetbal, trefbal, Oorlogje-verklaren, bordjebal, knikkeren, tollen… De straat zag er af en toe uit als een multifunctionele sporthal met voor alle sporten hun eigen vakken, zijlijnen en doelgebieden met krijt getekend. En we deden aan cricket. Wat we begrepen was dat we met die onhandige brede plank de bal weg moesten slaan en dan hard heen en weer tussen de lantarenpaal en de boom. En dat als je vaak heen en weer had gelopen, dat je dan won, en als de bal de lantarenpaal raakte dat je dan af was. Maar verder was en bleef het een compleet raadsel. Als wij mannen voetbalden waren de meiden vaak aan het touwtjespringen en daar waren ze vervelend goed in.
Als je de straat uitliep, en dan nog een smal straatje van 50 meter, kwam je op de Vlaardingerdijk (de noordelijke slaperdijk van de Nieuwe Waterweg). Een daar achter 10 meter lager, weilanden en sloten. Het is nu een parkje, met daar achter nieuwbouwwijken. Toen waren het weilanden en knotwilgen tot aan Schipluiden. Het heeft nog jaren geduurd tot ik het mocht, maar ik deed het al snel, de dijk afrollen en slootje springen, visjes vangen en door en door smerig thuiskomen.
Achterin de straat stond een openbare lagere school, niet mijn school dus, met het schoolplein aan de achterkant, van ons uit dan. Op dat schoolplein speelden we ook wel, omringd door weer nieuwe wolken babyboomers uit de smalle straten achter ons. De laatste huizen van onze straat stonden naast het gymlokaal. Bij de ingang van dat gymlokaal kon je op het dak klimmen en dan door de dakgoot naar de achterkant lopen, naar dat schoolplein en daar met ‘de benenbreeksprong’ in het zand er af, als je dat durfde, anders moest je terug. In die dakgoot ontdekte ik mijn hormonen, ok vooruit, even dan, toen op een warme dag een zonnende vrouw op het balkon opstond en op ons begon te schelden, haar naakte borsten steunend op de balustrade. Ik stond aan de goot genageld, tot ze ging zitten en haar man opdracht gaf om een emmer water te halen. Vijftiger jaren hè, geen tv, geen internet, alleen fatsoenlijke tijdschriften, het enige vel dat ik kende was het mijne. En borsten… er waren vrouwen in de straat die mijn moeder onfatsoenlijk vond omdat ze wel eens wat gedecolleteerd waren, waaronder die prachtige moeder van Huub (natuurlijk Huub weer) en ik kon zien dat sommige vrouwen veel te torsen hadden in vergelijking met de man, maar dat ze er zo uitzagen, zo fascinerend, zo magnetisch, zo warmmakend….
Wij woonden boven. Er waren drie lagen, één voor Rico en zijn ouders, de cricketers, beneden, met tuintje, en twee voor ons. Kamer en suite heet dat, met glazen schuifdeuren die als ze opengingen tussen vier bergkasten verdwenen. Schuifdeuren die vrijwel altijd dicht waren. We woonden achter. Daar stond de kolenhaard. (In de rest van het huis kon het als het goed vroor ook binnen vriezen en lag je adem als rijp op de dekens als je wakker werd). Daar stond de eettafel met naast de haard twee wat grotere stoelen. De voorkamer had fauteuils en een lagere tafel. Die was voor de visite, behalve in de winter, want er brandde maar één kachel. Boven de eettafel hing een lamp. De enige lamp in de kamer. Lichtspreiding en andere designlichtzinnigheden van des Bouvries die toen ook nog kind was moesten nog komen. Als er wat plaatsvond zaten we erbij als de aardappeleters van van Gogh of pokeraars uit Amerikaanse maffiafilms: rond een lichtkegel te lezen, pinda’s te doppen, te eten of te kaarten. Geen tv, ik zei het al, die moest nog komen, geen telefoon, een monoradio die niet altijd even goed op de zender bleef staan en dan een soort gejank uitstootte dat formeel de Mexicaanse hond heette en de show (ja dat deden ze toen al en als kind begreep je daar niets van) die werd uitgezonden onverstaanbaar maakte. Er was gewoon eigenlijk niets te doen binnen, er was geen ruimte voor, niets prikkelde. Behalve de ergernissen over de verschillen in muzieksmaak tussen mijn ouders en dan ging de radio ook nog uit. Wat prikkelde en uitdaagde was allemaal buiten en dus waren we alleen binnen als het plensde, als we moesten eten of slapen en verder niet. Ja later, met huiswerk, ok. En zondags… wij, de gereformeerde babyboomers mochten op zondag alleen naar buiten voor de kerk en de zondagschool. En dan las je… Ik kan me zo een conversatie tussen mijn ouders voorstellen vlak voor de donkere feestdagen met als toon: (ma) Je gaat toch straks met de feestdagen niet weer hele dagen zitten lezen en orgel spelen hè. Doe af en toe ook eens wat gezelligs. Mijn vader haalde dan de legpuzzel ‘Walcheren’ een saaie en moeilijke van 1500 stukjes egaal blauw en groen uit de kast, en het stuk hardboard waar ie op paste inclusief de losse stukjes en wij werden geacht ‘gezellig’ mee te puzzelen en de puzzel als er gegeten moest worden op de plaat hardboard naar de kouwe voorkamer te helpen dragen. Ik heb Walcheren altijd geassocieerd met ‘walgen’ daardoor.
En als die geboortegolf niet integraal op straat was, zattie integraal op school. Mijn lagere school had twaalf klassen, zes keer twee parallel, met in elke klas tegen de vijftig kinderen. De oorlog zal ook aan een flink aantal onderwijzers het leven hebben gekost en de kweekschool (idiote naam trouwens, nog erger dan Hogere Burger School, waar ik later naartoe ging, want wat kweek je daar nou of leer je daar nou kweken. Ik wil het zelfs nu niet meer weten waar dat anachronisme vandaan kwam) kon niet in het zelfde tempo meesters en juffrouwen opkweken als de Nederlanders kroost maken. De scholen puilden uit en hun schoolpleinen stroomden over, zo’n, 500 a 600 op mijn school… Kinderen die niet zo best mee konden komen bleven gewoon tot het einde van hun leerplicht (14 toen) in de zesde klas zitten. Met baarden in de keel, en shit ja, na die dakgoot-ontgroening, de meiden hadden borsten. En sommigen lieten er tegen betaling in knijpen of naar kijken en meer van dat, op het schoolplein, met knapen op wacht die al te jonge potten-, benen- en tietenkijkertjes op afstand hielden. Maar daar kwam ik pas achter toen ik zelf al in de zesde zat en niet meer altijd werd weggejaagd. Met vijftig in een klas, met zulke grote leeftijds- en niveauverschillen, het was of chaos of militaire discipline. Iets er tussenin heb ik nooit ontdekt en wat nu een pedagogisch klimaat heet met aandacht voor sociale problemen van kinderen, tolerantie, pesten, verkeer, politiek…. Als het al stond was het in kinderschoenen. Gewoon lezen, schrijven, aardrijkskunde en geschiedenis en meer van dat. Klassikaal, stil, armen over elkaar luisterend, of met puntje van je tong uit je mond sommen makend. En af en toe “Zingen” uit kun je nog zingen, zing dan mee, “hits” als waar de blanke top der duinen en wie Neerlandsch bloed door d’ad’ren vloeit en langs zandwegen rijdende karretjes en vogelijns op groene tak. Muzieksmaak dodende folklore… en verder: Stilzitten en smachten tot je weer naar buiten kunt en voetballen…
Vanuit het perspectief van nu is het allemaal bijzonder (saai) zo zonder internet en games, tv-series op Netflix en whats’App-groepen op je smartphone. De straat was je wereld. Buitenland was er niet, behalve de nog immer verdorven Duitsers en Amerikaanse en Canadese helden. Er waren wel altijd neven die emigreerden naar dat Canada of Amerika. En die waren stoer. Kranten lezen (ik deed het af en toe een beetje) was er niet bij. Journaals hoorde en zag je niet. Laat staan een kinderjournaal dat dingen begrijpelijk maakt. Je wist niets en je dacht dat je alles wist. Homoseksualiteit? Ik was tegen de 20 toen ik voor het eerst iets van merkte van het bestaan van mensen die op hun eigen sekse vielen…
Soms, heel soms, verlang ik weer terug naar een wereld met zoveel speelse leeftijdsgenoten, zoveel sociale activiteit, zo klein. Met zoveel kikkervisjes in mijn speelwereld. Zo weinig auto’s en zoveel strepen op de straat… En met onbegrijpelijke hormonen.
Oorlog
Tegen de tijd dat ik begreep wat het was en waarover het ging was de oorlog al zo’n 5/6 jaar voorbij. Er werd op een vreemde manier wel en ook weer niet over gepraat. Wel in de zin dat de compromisloze haat van mijn moeder tegen alles wat Duits was of er naar rook regelmatig ter sprake kwam, niet in de zin van wat ze nou werkelijk hadden meegemaakt en wat dat betekende. Mijn ouders zijn in augustus 1942 getrouwd. Er is een Franse film die ‘the summer of 42′ heet met prachtige muziek erin “the summer knows”. De zomer waarin mijn ouders voor het eerst… na tien jaar kuise verkering. Kort daarna nam opa Pleun de familie mee naar Schipluiden. Omdat het daar veiliger was en er meer te eten zou zijn. M’n vader en opa fietsten elke dag naar hun werk in Schiedam en Rotterdam. In het voorjaar van 43, m’n moeder was zwanger, moesten de radio’s worden ingeleverd van de bezetters. Radio Oranje hitste teveel tegen de Duitsers op. Mijn vader die toen in Rotterdam als werkbegeleider bij de sociale werkvoorziening werkte besloot uiteindelijk de radio niet bij de buren in de schuur te verstoppen, maar mee te nemen naar zijn werk. Hij werd aangehouden en opgepakt, met ook nog een oude folder van het verzet in zijn fietstas. Kamp Amersfoort en Vught. Hij wist uiteindelijk aan een deportatie naar een werkkamp te ontkomen doordat opa iets wist te regelen via de Duitse leiding op zijn werk. Maar hij maakte de geboorte van zijn dochter niet mee. Wat hij in die kampen heeft meegemaakt… hij heeft er nooit over gepraat. Hij praatte sowieso weinig meer. Wat opa moest doen op zijn werk om de Duitse directie, ze hadden het bedrijf overgenomen, tevreden en rustig te houden en tegelijkertijd voor zijn mensen te zorgen, hij heeft er nooit over gepraat. “Het was veel schipperen” zei hij, als ik er naar vroeg. Over voorbeelden en over de ingrijpendheid van de dilemma’s, geen woord.
Nee, de enige die duidelijk was, overduidelijk, was mijn moeder. Niet over hoe zwaar het is om het einde van je zwangerschap zonder man te moeten doormaken. Nee, Duitsers. God’s eigen miskleun. Verderfelijk volk, allemaal, zonder enige uitzondering. Ze zong ook regelmatig: “Op de hoek van de straat staat een NSB’er. ’t is geen man. ’t is geen vrouw, maar een Farizeeër. Slaat hem dood met een kroot. Doet hem in een kissie. Doet er dan wat water bij dan zwemt ie als een vissie”. Als opa dan vertelde over NSB’ers die fout waren, zoals de sigarenboer op het Rembrandtsplein, zei mijn moeder dat dit eigenlijk ook moffen waren. Dat er in de Duitse bedrijfsleiding mensen waren die begrepen wat opa’s positie was en af en toe knipoogden als hij iets deed wat eigenlijk niet door de Duitse beugel kon, als opa daarover iets zei, praatte ze er nors doorheen. Als ze het te bont maakte zei opa: “Maar meissie, je doet nu hetzelfde als Hitler met de Joden, je scheert ze allemaal over een kam, je vervloekt een heel volk. Een volk kan niet als geheel slecht zijn. Het zijn individuen die deugen of niet deugen”. Mijn moeder bevroor dan. En ik van binnen ook. Ik was een kind van iemand die op Hitler leek?
Opa’s
Nu ik zelf ‘vroed’ begin te worden, wijs, en langzamerhand de leeftijd krijg van voorouder, begin ik er steeds meer voor te voelen, natuurlijk, voorouderverering. Voor de lichte vorm dan uiteraard. Een schrijn met foto en kaarsjes en zo is leuk natuurlijk, maar is ook weer wat overdreven. Zonder gekheid, ik realiseer me nu met enige regelmaat ‘dat ik wel op de schouders sta van een paar bijzondere mensen’. Zelfs letterlijk materieel, zonder de scherpzinnigheid van mijn opa van moederskant had ik niet de financiële buffer gehad om een paar zakelijk moeilijke jaren zorgeloos door te rollen. Mooie uitdrukking, dat op de schouders staan. Je ziet het voor je…
Mijn opa aan vaderskant, Jan, overleed al voor 1920. Er is ergens in de familie een mooie portretfoto van hem. Er zijn tantes geweest die zeggen dat ik op hem lijk, maar dat zullen ze tegen meer neven gezegd hebben. De familie draagt de naam Zuidema nog niet al te lang. In het Groningse land was er de traditie om op zijn Noors en IJslands de kinderen te vernoemen naar de voornaam van hun vader. De oudste zoon heette steeds Reinder of Tjapke en de familie heette dan telkens een generatie Reinders of Tjapkes. Toen Napoleon vaste namen in de bevolkingsregisters eiste hebben ze maar gekozen voor de achternaam van de vrouw van de oudst levende zoon. Mijn overgrootvader zou iets hebben gedaan met een grote platte schuit die hij zelf of met paard heen en weer trok tussen de stad Groningen en de veenkoloniën, met turf heen en wat anders terug soms. Mijn opa zal dat toen hij jong was waarschijnlijk ook hebben gedaan, maar kwam uiteindelijk terecht bij de belastingdienst. En daar richtte hij zijn maatschappelijke belangstelling op de positie van de ambtenaar. Hij hoorde tot de founding fathers van de Nederlands Christelijke Bond voor Belastingpersoneel en later de bredere bond voor overheidspersoneel. Hij was dus geen socialist, wel linksig, maar tegen de door de socialisten gewenste revolutie: Anti-revolutionair dus, de gereformeerde politieke stroming van Abraham Kuijper. Tegen schokkende maatschappelijke veranderingen, maar wel voor de emancipatie van de werknemer. Voor het geven van een stem aan “de kleijne luijden”, en hij kende Abraham Kuijper ook persoonlijk goed door zijn vakbondswerk. Ik had het nog romantischer gevonden als ie een volgeling was geweest van Troelstra, maar vooruit, een vakbond helpen oprichten aan het eind van de negentiende eeuw is niet niks. En zijn kinderen -het werd een groot gezin- konden en mochten ook vrijwel allemaal “leren”. Ze kwamen in het onderwijs of de zorg terecht of werden ook ambtenaar. Hij leefde zijn emancipatie-ideaal…
Jan dus, zo had ik zullen heten als er niet een noodlot was geweest. Jan, één voornaam van drie letters, genoeg zou het zijn. Toen mijn moeder in de oorlog zwanger werd was de afspraak dat de jongen Jan zou heten naar opa Zuidema en een meisje Nel naar oma Buitendijk. Nel werd het. Aan het eind van de oorlog bombardeerden de Engelsen de havens van Rotterdam en troffen het huis van oom Bas, de jongere broer van opa Buitendijk. Zijn vrouw en jongste kind Jan waren thuis en moeder werd dood aangetroffen na het bombardement, beschermend om Jan heen geknield, die ongedeerd bleek. Mijn ouders namen het Jantje in huis. Jan vertrok toen ik een half jaar was naar zijn vader die een oorlogsweduwe in huis had genomen om voor het huishouden en zijn zoons te zorgen. Jaren later zijn ze getrouwd. Twee Jannen, dat kon niet en zo werd ik naar mijn vader vernoemd. Mijn andere opa liet na de oorlog de gaten van het bombardement in de straat weer dicht bouwen en wij zijn in 1951 in het huis komen wonen dat herbouwd werd op de plek waar oom Bas eerst tijdens de oorlog woonde en weduwnaar werd. Ja opa Pleun, de huisjesmelker…
Mijn opa aan moeders kant was de zoon van een straatarme landarbeider op de Zuid-Hollandse eilanden. Hij zal dyslectisch zijn geweest, of ADHD-er, want zijn schoolcarrière eindigde in wat nu groep 6 heet met een geweldige dreun met een dik boek op zijn vervelende hoofd door zijn onderwijzer. Zijn vader deed hem toen maar, tegen betaling van een weekloon, een rijksdaalder per jaar, in de leer bij de smid. Toen hij 19 was vertrok hij naar de scheepswerf Feijenoord in Rotterdam, maakte een paar jaar later mee dat er een reparatiedok zonk, verzon een manier om het weer boven water te krijgen, en werd daarmee op zijn 25ste dokmeester. Op zijn 50ste gaf hij leiding aan de duizenden arbeiders die in de vijf dokken werkten die Wilton Feijenoord, inmiddels in Schiedam gevestigd, toen telde. In de oorlog draaide hij zijn kunstje om. Toen de Duitsers zijn dokken wilden verslepen naar Hamburg, zorgde hij ervoor dat het eerste ‘gestolen’ dok, midden op de waterweg voor Hoek van Holland achter de sleepboten zonk.
Mijn oma, dochter van een landarbeider in de buurt van een naburig dorp, was te ongedurig voor de rol van huisvrouw. Ze hielp kinderen in haar omgeving ter wereld komen en opende, toen ze zich dat door het goede salaris van opa konden veroorloven, een winkeltje van Sinkel, naaispulletjes, schoonmaakartikelen, snuisterijen, eau de cologne en parfum, sjaaltjes, riemen en stoffen. Een sedentair marskramers-winkeltje. Van het geld dat ze samen verdienden kocht opa aandelen en huizen. Toen hij stierf was hij huisbaas van 25 huurders. Waaronder wij.
Opa Pleun, (Pluimpie noemden zijn oudere broers hem) ik was gek op hem, was een boef eigenlijk. Vol streken en verhalen. Zeer verantwoordelijk werk, maar er buiten erg jongensachtig en onvolwassen. Reed veel te hard op zijn motorfiets. (haha, hoe hard zou het zijn geweest voor de oorlog? 70? In ieder geval vonden de edelgermanen zoals opa placht te zeggen het ding aantrekkelijk genoeg om het te confiskeren in het begin van de oorlog. Ik moet ergens een foto hebben van opa op zijn motor in lange leren jas en zo’n helmpje dat ook automobilisten wel droegen, een leren pet met stootrand). Hij plaagde veel. Het soort voetbal-kleedkamer-humor. Grof ook. Een beetje als Gijp bij VI. Ik weet nog een keer toen ik een jaar of vier oud, bang naar een wesp keek, dat hij me stiekem en onverwacht met een veiligheidsspeld in mijn kont prikte. Ik was ervan overtuigd dat het ondier me had aangevallen en brulde de tuin bij elkaar. Hij plaagde het in zijn ogen grotendeels overbodig kantoorpersoneel op de werf door spelletjes als de luidsprekerkant van de hoorn van de telefoon invetten met zwart vet, zodat het slachtoffer een tijd met een zwart oor liep als ie het niet direct in de gaten had. Verjaardagen bij opa en oma zaten vol met die boerenfamilie die elkaar voortdurend op die manier op de hak namen en treiterden. Toen ik 11 was nam hij me soms mee naar zijn werk, als het spannend was in een weekend, als een kapot schip het dok werd ingevaren en werd drooggelegd voor de reparatie.
Boeiende kerels, die opa’s, in een tijd dat een carrière nog iets voorstelde. Dat je met weinig scholing maar je ogen open houden ver kon komen, zover dat opa Pleun zijn opvolger die Delfts ingenieur was drie jaar heeft moeten inwerken. Kom dr nu maar eens om. Ik heb met 20 jaar scholing minder bereikt dan zij….
Ridder
Wat is Uw Queeste, Uw Graal?
Als z’n vader naar bed kwam lag ie soms nog verhalen te vertellen. Hardop. Hij deed dat altijd hardop. Tegen zichzelf.
Wat is Uw Queeste, Uw graal?
Vrede? Het ging altijd om het stoppen van geweld, van oorlog. Hij ging in Lederhosen naar Duitsland. Met gifgas of “liefdegas” in zijn rugzak en spoot de bunker van Hitler vol. Vluchtte in de nacht terug. Niemand had gemerkt dat hij weg was. Er was een goedje waar alle jongens meisjes van werden, en dat strooide hij dan, als Arabier verkleed en bruin geschminkt, om heel Israel heen, zodat de soldaten die Israel wilden aanvallen plotseling bloemetjes gingen plukken. En rond de tijd dat de Hongaren moesten vluchten hebben veel Russen gebukt geleefd onder zijn toorn.
Wat is Uw Queeste, Uw graal?
Rechtvaardigheid? Er waren meer kinderen op school die het moeilijk hadden. Die in hun klas werden gepest. Die nooit werden “gekozen” bij gym, maar aan het eind werden toegedeeld aan een partij. Meer zoals hij, alleen niet een jaar jonger zoals hij. Hij redde die dan door ze een nieuwe school te geven of een nieuwe vader. Alleen deed hij dat altijd vermomd. Hij had nog nooit van Superman of Zorro gehoord toen, maar er was wel vaak dat patroon…
Wat is Uw Queeste, Uw Graal, oh Ridder?
Erkenning als held, toch, ondanks de vermomming? Door opa, of z’n zus. Erkenning door een enkeling die dichtbij hem stond. Opa die heilig geloofde in het heil dat de Joden konden vinden, de compensatie voor de holocaust in hun eigen land. Ben Goerion was een van zijn helden. Hij, hij de verhalende held onder zijn dekens, hij hielp Ben. En hij wilde van het stempel van oneindige verachtelijkheid af dat z’n grote zus met haar blikken in zijn voorhoofd brandde als ze naar hem keek.
Wat is Uw Queeste, Uw Graal, oh Ridder, Oh Held.
Ontspanning, de boel bij elkaar… elkaar kunnen begrijpen en verdragen, erkennen, accepteren? Het ging nooit over die dagelijkse spanningen, nooit over de ondraaglijke uren dat mamma standbeeld werd, z’n zus ging schreeuwen en pa vluchtte of woedend iets kapot maakte. Daarvoor in de plaats ging het over anderen, over ver-weg-landen, over dingen die wél konden worden opgelost door heldendom, door ridderschap, door gassen en strooisels. Dan werd de spanning van de onmacht vervangen door de spanning van het heldenavontuur en kon hij uiteindelijk tegen middernacht slapen.
Wijnie’s Benen
Maar er is meer on memorylane. Meer over die tijd waarin mijn kijk op leven, samenleven en vrouwen werd gevormd. Toen ik schreef dat ik alleen mijn eigen vel had gezien was dat bij wijze van spreken natuurlijk. Er zat toen al, al typend, een wolkje memories vast aan een beeld. Het beeld van de benen van Wijnie.
Wijnie was de benedenbuurvrouw. Van de cricketer. Wijnie was volgens de maatstaven van de twee volwassen vrouwen in mijn leven, ma en oma, jong en mooi. Wijnie had inderdaad wel wat weg van de getekende schoonheden op filmposters. Net niet helemaal lichtblond haar met lange slagen er in, een smal middel een uitklokkende rok meestal en benen waarvan zelfs pa en opa vonden dat ze een tweede blik waard waren. Rita Hayworth? Aan borsten was mijn referentiekader nog niet toe. Ik heb daar geen herinneringen aan. Had Cruijff toch gelijk dat je het moet snappen voor je het kan zien en tegelijkertijd ook pas echt snapt als je het ziet. Ik snapte nog niets dus zag niets.
Er was nog iets bijzonders. Wijnie was de zus van één van de helden van de Schiedamse voetbalclub SVV. Nooit van gehoord natuurlijk, ze zijn nu derde of vierde klas amateur, nadat ze in 1990 of zo hun professionele poot aan Dordrecht over deden en die maakten er vervolgens ook niet veel meer van. Maar in 1949 was SVV landskampioen geworden (als er toen championsleague had bestaan en tv-coverage, was SVV wereldberoemd geweest) en Wijnies broer heeft iets later als jeugdspeler (18 was ie toen) in het Nederlands jeugdelftal mooie dingen gedaan. Hij is zelfs later assistent bondscoach geweest bij Hiddink. Rond mijn tiende/elfde voetbalde Jan bij SVV in A1 en werd als een aanstormend talent beschouwd. “Iedereen” wist dat Jan het zou gaan maken. Rico mijn buurjongetje was trots op hem en “de straat” (the hood zouen ze nu zeggen denk ik) in het verlengde ook. SVV “leefde” toen in Schiedam. Volwassenen praatten er druk over, over hoe het na het kampioenschap steeds minder goed ging, maar wij op straat waren (zonder die tv-sales van nu) de SVV-spelers van toen, zoals de kinderen van nu Messi en Ronaldo zijn, en van Persie of Robben. Rico de jongste was altijd Jan, ’t was zijn oom tenslotte. Vergelijk het maar met de gedachte naast het neefje van Danny Blind te wonen en boven zijn zus. Het had wat. Wijnie had daardoor voor mij ook altijd wat extra’s…
Het verhaal speelde in een vakantie. Vakantie, nog zoiets. Vakantie in de 50er jaren. Voor de meeste mensen luidde de definitie van vakantie toen: een aantal weken dat je niet naar je werk of je school hoeft. “Op vakantie gaan” was iets heel anders. Dat deden de rijkere mensen. Gewone mensen gingen een dagje fietsen of misschien een dag met de trein naar het strand of een speeltuin of een dierentuin als er wat geld over was. In mijn kindertijd, zeg maar tot mijn twaalfde was er geen andere vakantie hoogstens dan een weekje logeren ergens. Oja een keer een week in het huis van vrienden van mijn ouders in de buurt van Kijkduin, toen die zelf een week bij anderen logeerden. En een vakantie met een woonboot, die mijn opa betaalde. De enige die in mijn leefomgeving, straat en school, al eerder een uitzondering was… was Huub, natuurlijk Huub. (Huub zat niet bij mij op school. Huub was ‘katteliek’. Huub zat op een school aan de overkant van de BK-laan een brede weg die Schiedam en Vlaardingen verbond. Het was een jongensschool waar in allerijl in onderwijzers omgetoverde kapelaans en paters jongetjes als Huub probeerden te ‘letteren’. Bijna alle kinderen van mijn stuk straat waren ‘katteliek’ en zaten daar, of op de meisjesschool om de hoek waar nonnen de scepter zwaaiden. Waar ze zouden worden opgevoed tot ‘de roomse broedmachines’ waar onze varende buurman vier huizen verderop altijd over sprak. In ieder geval waren de schoolpleinen van de jongens en meisjes daar gescheiden zodat de Sodom- en Gomorra-taferelen die zich op onze protestantse school voordeden daar niet konden. Waar die dan wel plaatsvonden wou Huub nooit vertellen. In ieder geval lukte het ‘letteren’ maar matig. Huub en de meeste andere buurjongens begrepen nooit wat ik aan al die boeken vond). Huub’s vader propte vrouw en twee kinderen in zijn Dauphine eind juli en kwam rond 15 augustus terug met een gezin dat de kleur had van melkchocola en kokosnoten. Huub vol verhalen over bergen en mooie vouwen op het strand en een prachtige blauwe zee met helder water, heel wat anders dan Denoek. (De hoek was de plek waar de bordjes op de muur zaten voor bordjebal, Den Hoek –spreek uit ‘denoek’- was Hoek van Holland). We hingen aan zijn onuitstaanbare lippen. En luisterden jaloers naar zijn onuitstaanbare verhalen en keken verbaasd naar zijn huid. Achteraf begrijp ik pas hoe dat gezin geleden moet hebben op de heen en terugweg, met zn vieren in een volgepropt autootje in de Franse augustuszon. De airco was nog niet uitgevonden, er was nog geen dvd met schermpjes op de rugleuningen van de voorstoelen, zelfs geen autoradio. Er waren nog nauwelijks snelwegen en tolwegen. Tweebaans en traag…. Wat zouden ze die vier/vijf dagen rijden heen en terug hebben gedaan? Zingen? Zulk lijden moet je wel compenseren met een trots bruin vel en bruine verhalen. (Ja, rustig, die hormonen komen wel).
In mijn soort vakantie speelde het. Het was aan het strand. Welk strand weet ik niet meer. Ik herinner me Wijnie en Rico, ma en mezelf. Geen mannen en geen zus, zou ik die uit mijn herinneringen gefilterd hebben? Misschien waren Wijnie en Rico toen naar Kijkduin gekomen toen wij er waren? Misschien met zn vieren met de trein naar Denoek al kan ik me niet herinneren daar ooit in gezeten te hebben. In ieder geval, de vrouwen zaten in kuis badpak, wij in een mal zwembroekje, ik herinner me iets gebreids… bruin, dat als het nat was voortdurend afzakte omdat het zo zwaar was van al het er in opgenomen water. De dames hoog bij de duinen in het rulle zand, wij 20 meter verderop in het harde waar je mee kon bouwen. Ik ging naar de vrouwen om snoep. Daar zaten ze. Ineens was er iets van dat Cruijff-begrip, want ik begon te kijken… naar het verschil tussen mijn dikkere al wat oudere moeder en de mooie Wijnie met het filmsterfiguur. Mijn moeder was een beetje een Michelinvrouwtje, met brede plooien rond buik en heupen en al wat tanend vel. Alles was rond. Bij Wijnie was alles strak, geen plooien, alles, behalve het gebied dat 10 cm boven haar knieën begon en vlak onder haar middel ophield. Dat stuk van het landschap was geaccidenteerd en naar het leek vrij willekeurig ook. Ik hoorde mijn vader en opa weer zeggen dat de benen van Wijnie het twee keer kijken waard waren en begon iets te vermoeden, er vormde zich een idee.
Het was als een vertraagde film, als het dat niet was moet ik minstens een kwartier hebben zitten staren. Naar Wijnie’s cellulitis. Ik leerde als het ware elk bultje van die gestrekt liggende benen uit mijn hoofd. Er waren kleine en grote kuiltjes en kneepjes, grote en kleine bultjes. Ik wou ze met mn vinger volgen maar begreep al wel dat dit niet mocht. Of Wijnie zich er ongemakkelijk bij ging voelen weet ik niet of dat ze bang was dat ik Rico te lang in de steek liet of niets zou geven… in ieder geval ze stond op om Rico te gaan halen. Ze liep bij ons vandaan. Op haar heupen had de natuur nog wat extra vlees gegeven dat ook een beetje los leek te zitten. Ik zag haar lopen en moest aan triolen denken. Mijn vader had me geleerd dat als je triolen speelde op het orgel, je moest tellen met enete-tweeëte-drieëte-vierete en dan betrekkelijk snel. Het accent moet op het telwoord. Wijnie liep kleine-kokette-katinka-kittig bij ons vandaan en op 1, 2, 3 en 4 zette ze haar hielen in het zand en op de “ete’s” bewoog het vlees van haar dijen en billen na. Ik hoorde in gedachten de drie jaar oudere Hans Delac van de overkant weer praten over geile wijven en bedacht me dat mannen dit dus geil moesten vinden. Dit was het dus waar je twee keer of liever een kwartier lang naar moest kijken. Ik vond het prachtig.
Even later toen we met z’n vieren bij elkaar een sinaasappel zaten te eten, pakte Wijnie eerst een stuk schil. Ze bekeek hem goed. “De meeste vrouwen vinden het al vreselijk als de huid op hun dijen en buik er zo zou uitzien, ik zou er voor tekenen”. Ze gooide de schil weg en pakte ruw een handvol vlees op haar dij. “ Gadverdamme, ik kan me zo toch niet meer vertonen op een strand en ik ben nog niet eens 30…. ik… gadver wat lelijk…” Ze ging op haar buik liggen en verborg haar gezicht in haar armen.
Zo verwarrend kon het zijn om 11 te zijn… Of nog geen 30?
Pa en Bommel
Voor de relatie met mijn vader is Marten Toonder wel een mooi symbool. We hadden toen ik jong was nog de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Algemeen Amsterdams Handelsblad zat nog veilig in Mokum. En Trouw kwam veel later pas… En in de NRC stond vrijwel altijd de dagelijkse strip Tom Poes, die eigenlijk meer over heer Bommel ging. Toen ik kon lezen waren die dagelijkse strips, samen met de strip over een raar manneke met een rond hoedje dat Ferd’nand heette het eerste wat zowel de ouwe als de jonge Hero opzochten. Mijn moeder begreep dat niet. Die kon later ook niet lachen om de Dikke en de Dunne, waar mijn vader en ik krom over lagen, onder afkeurende en kleinerende blikken van mijn moeder. Zo onvolwassen nog op die leeftijd. Ze haalde dan haar schouders op en ging wat anders doen. Ik heb de meeste van zijn strips wel gelezen in boekvorm, later. Ik vind er de meeste prachtige commentaren in op onze maatschappij. Rond van stand zijn, hebzucht, economische ontwikkeling, milieuvernieling en meer.
Ik realiseer me dat het steeds vreemder wordt, over mezelf schrijven, over mijn jeugd en de mensen daarin. Ik schrijf normaal als in een flow mijn stukjes achter elkaar op, haal er later nog wat typ-, taal-, en stijlfouten uit, maar vaak laat ik het verhaaltje zichzelf schrijven. Nu niet. Ik heb al jaren grote twijfels over de mate waarin het geheugen en de werkelijkheid overlappen, maar nu doe ik zelfs met enige regelmaat mijn geheugen geweld aan. Ik verander namen en plaatsen, ik stapel drie figuren op tot een… ik kies symbolen, zoals de dijen van Wijnie, om een ontwaakproces aan te duiden. Er staat niet voor niets “fictie” boven de verzameling van hoeveel nu al niet? 14/15 columns die over die periode gaan en de “kronkels van Memorylane” heet. Qua schrijven spring ik in de tijd heen en weer en stop de flarden daarna ergens een beetje op hun chronologische plaats. En het gebeurt bewust, gedeeltelijk vooraf bedacht en geconstrueerd, terwijl het allemaal toch op een ook merkwaardige manier meer waar is als het niet zo is gebeurd, maar ik het alleen maar heb bedacht.
Neem Toonder. Via mijn overleden buurman kwam hij op een andere manier in mijn leven terug. Nog even afgezien wat ik straks over mijn vader en hem schrijf, ik ontmoette, 15 jaar geleden zoiets, ooit Caecile de Marez Oyens (Cas noemde ze zich), ze zong met buurman/pianist Udo soms. Ik kende haar naam uit de gezangenboeken van de hervormde kerk, maar dat bleek haar moeder te zijn. Tera heette haar moeder. Tera is later uit die kerkelijke sfeer gestapt en een internationaal gevierde moderne componist geworden. In de vijf minuten die ik Caecile sprak hebben we het wel over Tera gehad, niet over Marten Toonder die op latere leeftijd een jaar met haar getrouwd is geweest, het laatste jaar van Tera die kanker bleek te hebben toen ze trouwden. Wist ik ook allemaal niet nog niet, dat vertelde Udo later. Udo wist ook veel over Toonder die hij bewonderde. Toen Udo overleed vond ik twee van de vier boekjes die Marten Toonder over zijn eigen leven heeft geschreven tussen de boeken die moesten worden weggegooid. Deel drie van zijn “Autobiografie” en “Tera” (zijn verhaal over de twee jaar met haar) heb ik pas later gelezen. Ook heb ik veel later de biografie over Toonder van Wim Hazeu verorberd. Ik ontdek daarin veel van wat ik nu schrijvend over mijn jeugd als verwondering meemaak.
Het geduld waarmee ik mijn geheugen kennelijk heb teruggebracht tot de goede intenties en verlangens van toen, in plaats van foto’s en verslagen van wat er echt is gebeurd bijvoorbeeld. In veel van wat ik las blijkt Wim Hazeu feitelijk veel scherper en to the point dan Marten. Maar het verhaal in de autobiografie is meer Toonder zelf. Die tekende en schreef vanuit flitsen van emotie en inzicht. Hij bracht die telkens terug tot de platte dimensies van tekenen en taal, maar hij vond dat ze toch maar matig in de buurt konden komen van de magie van het moment van die ‘flits’. Dat maakt een soort drietrapsraket. Er is de feitelijkheid, de brieven, de verhalen van anderen. Die leesbare dimensies van Toonder zelf zijn dan meer de werkelijkheid zoals Toonder die meemaakte, die flitsen, het meest waar?, kunnen wel eens van veel meer betekenis blijken voor het zien van de mens Toonder en daar staan dan zijn eigen teksten en vertalingen van weer het meest dichtbij…. Maar ook herken ik de neiging om over veel rond het gezin waarin ik opgroeide terughoudend of indirect te zijn en af en toe de behoefte om mensen maar niet bij de naam te noemen of hun daden aan anderen toe te schrijven. Op de één of andere manier kortom, kwam Toonder op mijn 6e in mijn leven en bleef tot nu, mijn 70ste bijna, (nu leest Els de (auto-)biografieën en ik lees nog een keer mee) en nu rommel ik wat autobiografisch.
Nadat we weer eens door mijn moeder als belachelijk waren weggezet vertelde Pa dat hij ooit in Rotterdam vlakbij twee jongens had gewoond die Toonder heetten. Marten was net zo oud als hij, Marten had een broertje. Jan Gerhard, die twee jaar jonger was. Het moet zijn geweest in de vroege tienertijd. Mijn vader verbaasde zich over het feit dat die jongens nooit op straat speelden. Ze hadden ook nauwelijks vriendjes, ze hadden genoeg aan elkaar. Hun vader was kapitein en maar zelden thuis en hun moeder leed daaronder en lag veel op bed. De jongens speelden altijd op hun kamer met dozen en kastelen en kanonnen. Ze maakten dan grote reizen en voerden grootse oorlogen. Op zolder was er een boksbal en daar boksten ze. Mijn vader zou van hen boksen hebben geleerd. Ze hadden hun Groningse afkomst gemeen, al heb ik die pas uit de biografie en niet van mijn vader. En ze waren allebei de langste van de klas en een van de slimsten en een beetje dromers die van verhalen hielden.
Bij hem viel Bommel samen met een jeugdvriendje die een paar jaar bij hem in de buurt woonde en waaraan hij warme herinneringen had. Toonder en Bommel (die donkere berenstem van Toonder ook), overlapten voor hem. Voor mij tot dan toe niet. Daarna was Bommel voor mij een symbool voor een warm en vertrouwelijk moment met de ouwe Hero. Ook mooi, zoveel van die momenten waren er nou ook weer niet.
Muziek, waarheid en het menselijk tekort
Muziek, ja ach muziek… het verbindt me met anderen, werpt me terug in mezelf, maakt me zacht, vrolijk of ingekeerd, stoort, irriteert, roept herinneringen op. Zet me stil in mijn hoofd, voert me mee of stroomt door me heen, en is dan vrijwel altijd waar. Hoewel, in mijn kinderjaren was muziek iets dat tussen “oninteressant vanzelfsprekend” en “buitengewoon vervelend” in zat. Het oninteressante: Dorus met zijn motten, de Kilima Hawaiians, opa de Mol, Jetty Pearl en the Skymasters. Ach ja, meezingen kon als dat op prijs gesteld werd maar verder niet mijn cup of tea. Het irritante stuk had te maken met Bach. Mijn vader speelde vaak en vooral op zondag toen ik in het begin niet buiten mocht spelen, op het harmonium, het hijgend hert, Bach en Händel. Hij kende veel uit het hoofd, maar ook werd er in allerlei boeken met Fügen gestudeerd. Ik moest stil zijn als ie speelde en ontkwam dus niet aan luisteren en dus sloot ik me op in mezelf, soms letterlijk met de handen op de oren. Als ik Bach de orgelman hoor komt dat oude verzet weer boven en heb ik ook vaak de neiging om vingers in mijn oren te stoppen. Die waarheid zit dus niet in de muziek, maar in mezelf, als niet alle waarheid over muziek altijd in jezelf zit…
Bach de orgelman. In La Dolce Vita van Fellini speelde “Steiner” die even later in de film zelfmoord pleegde de Toccata en Fuga in D. Aangrijpend, hartverscheurend. Onder die voor mij nog steeds irritante muziek borrelde toen plots een zee van … ja wat … Weltschmerz? van Buss und Reu? Onvolmaaktheid? Het contrast tussen de Fellini-muziek, de straatmuzikanten, het circus, het straattoneel, de melancholie met glimlach enerzijds en de magistrale wanhoop (vond ik) van de suïcidale Steiner/van Bach anderzijds kon nauwelijks indringender. Plotseling begon ik iets te begrijpen van mijn land, waar de dichtheid van Bachliefhebbers het grootst is in de wereld. Bach, gekaapt door het protestantisme met zijn eenzame worsteling met het leven, in plaats van de aflaten en de collectieve weesgegroetjes. Ik heb nog steeds iets tegen orgels, maar er ontstond ruimte voor Bach op t orruggul.
In mijn studententijd ontdekte ik ander werk van Bach. De cellosonates, het orkestwerk, etc. Maar ook daar werd ik al snel weer dissident. Er was namelijk een groep vrienden die het klavecimbel hadden geadopteerd. Ik luisterde ernaar, met mijn intussen gegroeide liefde voor piano, en vond het maar magertjes. Een klavecimbel, te kort om de bocht gesteld, maakt alle noten hetzelfde, even hard en even lang. Waar een piano aanslaggevoelig is en hard en zacht kan, kort en galmend, los je met wat kunstgrepen op een klaaf iets op, maar heel weinig. In mijn uiteraard beperkte gehoor, levert met name snelle klavecimbel-muziek een soort ruisende en rammelende muur op, waarachter de bedoelde muziek gedeeltelijk schuilgaat en alleen met enige moeite goed kan worden gehoord. Ik heb aan dat web, aan die muur geen behoefte, hij stoort me zelfs. Mijn fanatieke medestudenten vonden Bach op een piano echter vloeken in de kerk. Als dat zo is, riep ik terug, dan is het als een ouderwets gereformeerde kerk die is los gezongen van “de moderne mensch anno nu”. Wie één keer een piano heeft gehoord, hoort vooral de beperkingen van een klaaf. Je hoort een klaaf dus anders dan iemand die nooit een piano heeft gehoord. (ik mocht ook geen klaaf zeggen van mijn vrienden). Ik vermoed, riep ik, dat Bach als hij in de tijd van Mozart had geleefd voor pianoforte zou hebben gecomponeerd, gezien de gretigheid waarmee hij de nieuwe stemming adopteerde (die leidde tot mijn vader’s lievelingswerk, Das Wohltemperierte Klavier), zou hij ook deze vernieuwing hebben gevierd en de oude meuk achter zich hebben gelaten. Ik heb in mijn familie nog steeds van die gelovigen die Bach op de piano afwijzen en die zullen zich ook wel niet herkennen in mijn waarheid over deze muziek. En ja, op langzamere stukken maakt Gustav Leonardt ook heel mooie Bachmuziek op klaaf, waar. Maar ook: There is no truth about music, there is truth in it, sometimes… (Dit aforisme mag geciteerd worden).
Nee, muziek zoals ik het nu ervaar ontdekte ik pas rond mijn veertiende. Rock en Roll, Country en Blues. Luisterend op Radio Luxemburg, die op onze radio’s niet stil op de zender bleef staan maar soms helemaal weg-loeide (de Mexicaanse hond), ging een nieuwe wereld open. Mijn eerste spreekbeurt, herinnerde ik me weer rond het overlijden van Phil Everly een paar weken geleden, ging over de Everly Brothers. De muziek opgenomen van het loeiende Radio Luxemburg. Ik meen me te herinneren dat ik voornamelijk de muziek liet spreken en verder weinig heb verteld. Eerst, All I have to do is dream en Let it be me (God bless the dayayay (uithaal) I found you) en Untill I kissed her (never knew what I missed…). Het leverde me een 5 en een paar dagen later mijn eerste kus op. Ik zal ook Bye Bye Love wel hebben gedraaid, want na een paar schuchtere kussen in een paar dagen was het voorbij. In ieder geval, de romanticus werd geboren…
Misschien was kort daarna de ontdekking van Miles Davis wel de belangrijkste belevenis. Mijn zus had een EP-tje met L’ Ascenseur a l’échafaud. De lift naar het schavot. Lege, donkere van regen glimmende straten zag ik, een film in zwart wit, met mensen die niet wisten wat ze van hun leven moesten maken en wat het waard was. Eenzaamheid en slechtheid. verdwaald zijn in het leven en mooi, mooi… Ik ontdekte de nouvelle vague films, Fellini en Sartre, Jack Kerouec. Ik probeerde Ulysses te lezen. Zo ontdekte ik langzaam de grondtoon van veel kunst, het menselijk tekort. En dat lijkt van alle tijden. Zelfs oppergod Zeus had er last van. Hij zou zich, als oppergod toch prima een ideale echtgenote en dito huwelijk hebben moeten kunnen regelen, maar nee, hij zat gedeeltelijk onder de plak, probeerde van alles voor zijn egaa te verbergen en moest zijn beslissingen voor het behoud van zijn huwelijk regelmatig al mopperend bijstellen of terugdraaien. Het leven is schipperen. Dat wil niet altijd zeggen dat het om pijn en ellende gaat. De schreeuw van Munch is niet leidend in de schilderkunst. Humor is een minstens zo belangrijk element. Zelfspot al helemaal. En zo kwamen in de lichtere muziek Paris Texas van Ry Cooder binnen, Tom Waits en Randy Newman. En bleef ook het oude vertrouwde kruispunt van rock, blues en country met The Band in beeld, al was het afscheid van The Band met The Last Waltz wel een punt dat iets markeert. Eigenlijk is er naar mijn smaak daarna niet veel meer gebeurd dat me boeien kan. En ook dat is weer alleen mijn waarheid over muziek, zoals ik ook vind dat er de laatste tijd in de Jazz nog maar weinig gebeurt dat me raakt. Het is of intellectueel geëxperimenteer of herrie, of jazzy opgepoetste popmuziek door popmusici met een iets ernstiger gezicht. Ook weer zo’n waarheid.
En toen was er een periode van romantiek. Die begon zo’n beetje met het lezen van Herman Hesse, die de muziek van Mozart ervoer als iets dat wel van God afkomstig moest zijn. Beethoven, Brahms, Liszt de hele rij, noem ze. Ik luister er bijna nooit meer naar. Teveel geweest? Zou kunnen. Soms snap ik Hans Liberg wel die deze muziek voortdurend persifleert en Mozart terugbrengt tot een serie erg karakteristieke riedeltjes. Bij mij is er een laag overheen gemetseld van de muziek uit de periode van de overgang van de romantiek naar Strawinsky, Schönberg, Berg. De tijd rond 1900. met russen als Skriabin en meer romantisch Rachmaninov, maar ook Albeniz en Debussy. Mahler, soms. Maar hoofdvraag blijft of het muziek is die me verbindt met die diepe laag van de onbegrijpelijke stromende werkelijkheid in het leven, die het verstand te boven gaat.
Er is veel muziek met brein. Veel mensen associëren muziek ook met wiskunde. De patronen in afstanden tussen de trillingsgetallen in noten, de harmonieën, de patronen die verwevende thematische en melodische lijnen maken, de relatie tussen punt en contrapunt, tussen melodie en akkoorden, de structuren in symfonieën, het heeft allemaal wel iets van intellectuele constructie en dus is er aanleiding om na te gaan of er alternatieven zijn voor de bijna aangeboren genetisch bepaalde voorkeuren voor bepaalde toonsystemen en accoordenlijnen. Voor wat potentieel samen lijkt te kunnen gaan als een viool en piano in een sonate. Er is gespeeld met stilte ad absurdum. Met minimalisme. Het is muziek die je aan het denken zet, maar in mijn geval niet stroomt, zoals de meeste moderne klassieke muziek bij mij niets beroert en dus mis ik er de snaren voor in mijn ziel. En ik vind het leuk om aan het denken gezet te worden, zeker. Maar niet door muziek. Muziek is niet van de ratio, van het hoofd. Dat soort muziek brengt een tijdelijke glimlach voort, een frons misschien. Nee voor mij is muziek pas waar als het raakt aan de snaar van de onbegrijpelijkheid van het leven en het menselijke onvermogen om dat te beheersen en te sturen. Aan het geluk dat je zomaar ten deel kan vallen, aan de pijn van de onbereikbaarheid van wat je dacht dat het kon zijn. Muziek is pas waar als het raakt aan dat waarvan de waarheid niet kan worden bewezen. Voor mij dan…..
Mattheus 2016
Een paar weken per jaar twijfelde mijn vader aanmerkelijk minder aan de kerk en de bijbel. Dat was rond Pasen. Dat wil zeggen, als ie de Mattheus had gehoord. De passie van Bach deed twijfels smelten.
Hij was, meen ik, wel een redelijk gelovig mens. Maar het was begonnen met het scheppingsverhaal en de evolutie. En later verhalen dat er nogal wat licht zat tussen wat Jezus zelf had gepredikt en wat Paulus er later van had gemaakt. En dus ook het Paasverhaal, of zelfs juist het paasverhaal… “Hij had zelf nooit beweerd dat hij de Christus was, de zoon van God” zou mijn vader 11 maanden per jaar zeggen. Eén maand niet. Mijn vader had bij zo ongeveer alles ruimte voor twijfel, voor een tweede blik, voor een andere versie van welk verhaal ook. Behalve bij oorlogszuchtige leiders. Dan kwamen nooit verder uitgesproken oorlogswonden tot leven. Maar wat Bach bij hem precies opriep weet ik niet. Tranen, ook. In het begin al bij Buss und Reu, bij Erbarme dich en zeker bij de finale. Buss und Reu speelde hij ook af en toe op het orgel. Maar dat hij door de golven van gedeelde en prachtig vertolkte spirituele emotie ook iets geloviger werd….
Toen ik 12 was vroeg hij of ik mee wou, op de fiets naar een kerk in Rotterdam. Ik heb geweigerd. De twee jaar ervoor had ik meegeluisterd op de radio. De eerste keer waren we met z’n vieren. De tweede keer waren mijn moeder en mijn zus gevlucht. Aan uitzendingen daar weer voor heb ik geen herinneringen, dan was ie er op de fiets heen geweest denk ik.
Ik had me door die uitzendingen heen geworsteld. Tijdens het eerste deel vroeg ik hem al of ze die evangelist niet alvast aan het kruis wilden nagelen, dan was ie stil tenminste. En Jezus mocht van mij ook veel eerder al uit het stuk verdwijnen. Muzikaal dan. Wat ik me al helemaal niet kon voorstellen was dat ik drie en een half uur stil zou willen zitten op een houten kerkbank bij die evangelist en Jezus. Het wekelijkse uur op zondag deed me al behoorlijk zeer. Hij heeft nooit meer gevraagd of ik meeging en ging de jaren erna er weer gewoon op de fiets heen. Zijn passie werd niet in zijn gezin op prijs gesteld.
Ik heb er later, toen ik een fatsoenlijke stereoradio had, ook nog wel naar geprobeerd te luisteren, maar ik heb het einde nooit gehaald. Vandaag zat ik er, live. Voor het eerst. Schande natuurlijk. Met zoveel bachliefde in mijn familieaderen. Niet op kerkbankjes, maar op de pluchen stoeltjes in het Enschedese Muziekcentrum. Vriend Vriend had er goed het tempo in. Drie uur inclusief pauze. Mijn allergie voor de evangelist is nog niet over. De stukken waarbij ik me zijn tranen herinnerde hield ik ook niet helemaal droog. Ik blijf het “kleine” Erbarme dich en de “grote” finale het mooiste vinden van wat hij heeft gemaakt (sorry, Air uit de Goldberg, en sommige cellosonates… gelijke hoogte). Ik blijf me nog steeds afvragen of we, bijna 300 jaar nadat hij het schreef, niet zonder de verhaallijn kunnen. De verhaallijn die later is bedacht, door Paulus en weinig historische grond heeft. Gewoon, de koralen, aria’s etc. Ik word er tenminste niet geloviger van…
Geweld
De tijden zijn wel veranderd. Nu hebben ouders voortdurend door mobiele telefoons de mogelijkheid tot contact met hun kinderen. Kunnen ze van elkaar weten waar ze zijn. Nu beschermt iedere volwassene kinderen tegen geweld. Nu spelen kinderen nog nauwelijks buiten. Nu blijven kinderen meestal heel, behalve door sportblessures of ongelukken, toen kwam je elke dag wel met schrammen, blauwe plekken of builen thuis en niemand zei daar iets over. Het hoorde erbij. Nu hebben kinderen gelijk en leerkrachten niet. Toen allemaal niet. Toen werden kinderen nauwelijks beschermend opgevoed. Weerbaar worden, ook lichamelijk, hoorde bij het groot worden. Ik zat op een school waar één van de twee leerkrachten van de hoogste klas met enige regelmaat sloeg. Maar die had ik dan weer niet, ik had de andere.
Qua leeftijd hing ik tussen twee werelden. Op school was ik hèt jonkie omdat ik de eerste klas had overgeslagen en op mijn zesde direct de tweede klas in rommelde. Op straat had ik de top van de geboortegolf achter me en hoorde ik bij de oudsten, op een paar oorlogskinderen na die ons meestal links lieten liggen. Op school liep ik op mijn tenen omdat ik fysiek en sociaal een jaar achterliep op mijn klasgenoten die allemaal groter en sterker waren en meer zelfvertrouwen hadden. Op mijn tenen lopen en niet opvallen als het spannend was. En dat werd spannender naarmate de schoolcarrière vorderde want in de zesde kwamen er die veertienjarigen bij. Op straat hoorde ik bij de voorhoede, moest initiatieven nemen, beschermen en leiding geven. Op school werd ik onzichtbaar als er gevochten werd, op straat haalde ik soms de vechtenden uit elkaar.
Wat mij later opviel in Amerikaanse films was dat er gangs waren, vaste groepen met leiders. Ik kan me zoiets niet herinneren. Er waren wel groepjes maar die bemoeiden zich niet met elkaar. Als de pleuris uitbrak was het altijd tussen twee of drie jongens, meestal in de eigen groep en de rest stond er dan joelend omheen. Soms pakte de verliezer dan daarna een kleintje waar hij dan zogenaamd last van had gehad en reageerde zijn verlies af. Het was steeds één tegen één. Ik werd wel gepest met mijn naam door groepjes meer anonieme kinderen, maar daar was nooit geweld bij, behalve als ik het zou hebben gebruikt misschien, maar ik liep er altijd gewoon voor weg, geweld heeft geen zin immers, als je de kleinste en de zwakste bent. Dat groepsgeweld kwam veel later pas, toen groepen 16jarige Schiedammers en Vlaardingers, Jeneverneuzen en Haringkoppen eigenlijk, elkaar te lijf gingen, maar daar was ik niet bij.
Deze situatie leidde ertoe dat ik twee overlevingsstrategieën had toen. De ene was onzichtbaar worden, zowel voor grote jongens als voor het gezag dat net zo onbetrouwbaar was als grote jongens. In ieder geval nooit, echt NOOIT met hoofdletters, zelf geweld gebruiken want dat win je nooit. De tweede was volledig op eigen oordeel vertrouwen, Volwassenen waren immers ook onbetrouwbaar en niet altijd verstandig: Voorbeeld, in de vijfde klas hadden we zo’n leraar bij wie orde een vreemd begrip was. Arie, na mij de jongste van de klas werd gepest vanuit de achterste banken en kreeg van de meester op zijn kop toen hij reageerde. Ten onrechte. Toen een uur later de meester door het gangpad naar voren liep struikelde hij over Arie’s voet en tas en dat leverde een geweldige scene op, waarbij Arie er letterlijk uitgeschopt werd (een holpunter waar hij nog dagen vreemd van liep) en naar de bovenmeester werd gestuurd en de meester een dag later niet meer op school kwam. Hij kwam pas weer terug toen we in de zesde zaten. Deze twee strategietjes (onzichtbaar blijven en eigen kompas volgen) kwamen met elkaar in strijd op het schoolkamp in de zesde, het najaar, ik moest nog 11 worden, een week lang in de Brabantse bossen, twee parallelklassen, 100 kinderen waarvan er 30 zo’n 13 en 14 jaar waren en er eentje van 10 tussen liep. Vier leerkrachten en tien ouders (niet de mijne).
Het was ook mijn eigen schuld, ik kon het niet, gekookte melk drinken, kokhalzend na de eerste slok weigerde ik mijn mok leeg te drinken. De surveillerende moeder had in de gaten dat hij vol bleef staan en probeerde me te dwingen. Maar dat liet ik mij niet gebeuren. Ik verzette me luidkeels, “jij bent mijn moeder niet en van haar hoef ik dit ook niet”. Uiteindelijk verzette ik me zo hevig vanuit mijn walging dat ik de mok uit haar handen sloeg, zodat hij over tafel rolde, verschillende kinderen en moeders onderspetterde met de door mij verafschuwde gekookte melk en kapot viel. Het jochie dat er niet leek te zijn stond plotseling in het centrum, half verzetsheld, half lulletje want ik huilde ook. De belangstelling van twee jongens uit mijn klas, twee pestkoppen van 12/13 die bij de groten wilden horen, was gewekt en ik zou wel eens het opstapje naar hun aanvaarding bij de echte ouderen kunnen worden. Ze waren een kop groter dan ik en ik was als de dood.
Na het eten klampten ze me aan en begonnen te duwen en te stompen met zinnen als “weet je wie zn moeder dat was? Van Piet uit de andere klas, Piet is gevaarlijk jochie. Wie denk jij wel dat je bent dat je zoiets doet, zoiets stoms, we moesten je maar eens een lesje leren”. Uiteindelijk restte me weinig anders dan vluchten, maar ze kwamen achter me aan. Ik klom een boom in. De twee jongens stonden aan de voet en overlegden wie me eruit zou komen halen. Er waren wat andere kinderen die het in de gaten hadden en al gauw stond er een groep joelende knaapjes en meiden omheen. Mijn twee belagers konden niet meer terug. Als ze in gezag wilden groeien moesten ze doorpakken. Eén van de twee kwam de boom in, het gejoel nam toe en mijn angst en woede (en wie weet het verschil op zo’n moment) kwadratisch (al wist ik toen nog niet wat dat was) met elke meter dat hij dichterbij kwam en ik niet hoger kon omdat de takken te dun werden. Toen hij zo dichtbij was dat hij bijna bij mijn voeten kon, liet ik me vallen. Ik sprong met twee voeten boven op zijn handen waarmee hij zich vasthield aan de dikke tak. Hij schreeuwde en liet los. Maaiend met zijn armen viel hij twee meter en kwam op zijn voeten neer. Hij zakte door zijn knieën met zijn gewonde handen tegen zijn borst. Met twee sprongen was ik de boom uit en sprong op hem. Hij rolde op zijn rug en hield zijn handen voor zijn gezicht om mijn klappen af te weren. Ik wou ook slaan maar kon niet. Er zat kramp in mijn rechterarm, ik moest leren toen dat ik een grens had waar ik niet overheen kon in het beschadigen van anderen. Toen mijn tegenstander mijn aarzeling merkte, maakte hij zich op om de rollen om te keren, maar toen greep mijn bovenmeester in. Hij trok me eraf en gaf me met een knipoog de afwas-straf. De twee knapen werden naar huis gestuurd.
Ik ben in dat laatste jaar op school niet meer gepest.
Twee werelden
Die scheiding, tussen school en privé, bleef. Ik heb geprobeerd te reconstrueren of er overlap was en zo ja hoeveel. Op de lagere school was er in de 5e en 6e klas Theo Boaz uit de Vondellaan, mijn “eerste straat”. De naam suggereert een joodse oorsprong en dat klopt ook, maar ze waren hervormd inmiddels. Theo is later dominee geworden. Dat hoorde ik van z’n oma die weer af en toe bij mijn schoonouders over de vloer kwam. “Theo is niet zo’n zware hoor…” zei ze, “lichtzinnig, o nee vrijzinnig en licht, nou ja, je begrijpt wat ik bedoel”. Veel herinneringen heb ik er nou ook weer niet aan, maar het was de eerste jongen uit mijn schoolwereld bij wie ik over de vloer kwam en met wie ik zonder terughoudendheid speelde. Van de middelbare school herinner ik me geen klasgenoot waar ik meer mee deed dan af en toe in de pauze wat oplopen in groepjes en (luisteren naar het) slap ouwehoeren over wat knapen van die leeftijd bezighoudt: meisjes, brommers en Elvis of zo. Interesses die ik nog nauwelijks deelde. Zij groter en zware stemmen. Ik klein en piepend.
Nee mijn vrienden kwamen eerst uit de straat en waren meestal jonger. De vrienden die in de pubertijd opdoken en van mijn leeftijd waren, Leo, en via Leo Ron en Maarten, zaten niet bij me op school en woonden ook verder weg. Leo woonde wel “om de hoek” en daar een eindje verder de straat in. Hoe ik hem heb ontmoet weet ik niet meer. Ron en Maarten zaten bij hem op school en Ron voetbalde ook bij hem in het elftal. Bij Leo maakte ik niet helemaal voor het eerst (de moeder van Theo Boaz had ook al mijn verbazing gewekt over hoe verschillend moeders konden zijn van de mijne) mee hoe het kon gaan in een gezin waar je niet voortdurend op je tellen moest passen om je moeder niet van slag te maken. Dat ik voor het eerst meemaakte dat een moeder luisterde en meedacht als je wat dacht of ergens mee zat. De mijne, excusez de inmiddels van terminologie voorziene woorden, reageerde altijd alleen vanuit haar eigen strategietjes, checklists en vertekende wereldbeelden die zij -als Asperger- had ontwikkeld om sociaal overeind te kunnen blijven. Mijn moeder die vanuit haar eigen angsten en onzekerheid bijna altijd verkrampt reageerde op de toen moderne vragen van de jeugd. In die tijd ontstond bij mij pas het beeld dat mijn moeder “iets had”.
Eigenlijk werden het dus drie werelden. De officiële wereld, school waar ik de kleinste was en op mijn hoede, de straat en de vrienden waar ik bloeide en vrolijk was, en de derde thuis waar ik die andere levens weg hield en die ik voor andere werelden weg hield…. Daarover praten met anderen? Hoe kon ik ook. Ik begreep er eigenlijk niets van, had geen woorden voor het weinige wat ik wel zag en wel begreep. Dat van die checklists en zo, weet ik nu, autisme en asperger, weet ik nu. Toen wist ik van niets. Behalve die onbereikbaarheid. Dat dichtklappen, geen ruimte hebben voor wat anders dan wat ze zelf dacht. En ook dat zijn woorden die van veel recenter datum zijn dan wat er toen aan taal voor handen was. Er was geen pijn, meer een ontdekking en verwarring. Een vaag gevoel dat ik eigenlijk iets gemist had of zou moeten voelen dat ik iets had gemist. Het was eigenlijk niets en toch was het zo groot dat ik er niet over kon praten, of wou praten. Eigenlijk was het enige wat ik wist dat ik haar niet serieus nam als het er op aan kwam en mijn eigenlijke leven voor haar verborgen hield. Stiekem was, zoals mijn zus zei. Dat was eigenlijk alles, en het nu juist ontloken besef dat het menselijk tekort van mijn moeder daarin een rol speelde. Die gevoelens van er alleen voor staan leken natuurlijk bij mij te horen en zonder drama. Ik had geen ongelukkige jeugd. Alleen een vreemde. Ontdekte ik dankzij die vrienden van toen en hun ouders. Alles krijgt altijd achteraf kleur. Hier was toen nog weinig kleur. In deze fase begon er hier en daar iets van kleur te groeien…
Bij Leo luisterden we naar Radio Luxemburg op de radio die hij met zijn oudere broer deelde. Bij Leo hoorde ik voor het eerst Bob Dylan en bij de broer van Ron Randy Newman. Ze waren ook buitengewoon verschillend. Leo kon kwetsbaar zijn, gevoelig, worstelend ook met geloof want zijn ouders waren zwaarder gereformeerd dan de mijne. Ron was eerder gesloten en zelfverzekerd. Leek zich van vrijwel niemand iets aan te trekken, onafhankelijk. Ik denk dat ik er gedeeltelijk op een andere dimensie tussenin hing. Het werden vrienden die op de een of andere manier mijn smaak, mijn richting in het leven veel meer bepaald hebben dan de sociale wereld van mijn klassen op de scholen, waar de gelijkwaardigheid ontbrak en het eigenlijk meestal “overleven” bleef.
Eigenlijk, denk ik wel eens, is die scheiding tussen werk en privé ook altijd zo wat in mijn leven gebleven. Pas aan het einde, met Dirk, Mark en Saim, met Harry en Steven, met lieve meiden als Juliette en Tijn is er iets veranderd. Zijn de lijnen vervaagd. Of je daar nou uit de conclusie kunt trekken dat ik pas toen ik consultant en interim-manager werd meer mezelf werd, meer coherent? Ik vraag het U af meneer Sonneberg….
Rundvlees met wanhoop
Ze kwam alleen naar beneden om te eten. Verder was ze alleen op haar kamer of op school. Ze praatte niet meer, tegen niemand. Alleen tegen hem als hij iets voor haar aan zijn ouders moest vragen. Zijn ouders zwegen ook. Meestal, met verbeten gezichten. Soms waren ze ineens, alsof ze het hadden afgesproken, onder het eten geforceerd vrolijk. Ze bleef dan naar haar bord kijken en reageerde nergens op, ook niet als haar wat werd gevraagd. Al weken duurde het. Eigenlijk al sinds de vakantie, toen het met opa en oma erbij uit de hand was gelopen. Toen iedereen had geschreeuwd en zijn verstand leek te hebben verloren. De laatste confrontatie was een dag of 10 geleden geweest, toen zijn vader boos was geworden dat haar deur op slot zat en zij ‘rot op’ had geschreeuwd. Het had even geduurd, maar toen rotte hij ook op. Sindsdien was het nog stiller.
Onder het eten meldde zijn vader dat hij een afspraak had gemaakt bij een psycholoog. Het ging zo niet verder. Eerst zijn moeder en zij samen, daarna een paar afspraken voor haar alleen. Ze zei gewoon weer niets terug. Toen hij naar bed ging lag er een briefje op zijn kussen: ‘zeg maar dat het goed is”.
Het meeste ging langs hem heen. Als hij niet op school was of huiswerk maakte was hij buiten. Binnen was het niet te harden. Als klein jongetje was hij nog wel eens in staat geweest om zijn moeder uit die versteende, standbeeldachtige staat te krijgen met zingen en spelletjes. Alleen hij kon dat. Als ze zo was reageerde ze op niemand. Nu ook niet meer op hem. Deze verstoring was te groot. Ze deed het huishouden, maar verder zat ze als versteend in het kleine stoeltje naast de kolenkachel. Of zijn ouders veel over de situatie praatten wist hij niet. Als ze het deden, was het op bed of andere momenten waar hij niet bij was. Wat hij wel had gemerkt, was dat het na de eerste gezamenlijke afspraak nog ijziger was geworden.
Ze zei nooit iets over wat er in die gesprekken gebeurde, die vier, elke week een. Ze keek hoogstens elke week weer een stukje bozer.
Toen hij thuiskwam zaten opa en oma er. Zijn moeder praatte geagiteerd. ‘Het ligt aan mij. Ik mijd kontakt. Dat mens is gek. Ze trapt in de manipulaties van die rotmeid’. Even dacht hij dat ze gelijk had. Zijn zus was immers al tijden geleden gestopt met praten. Maar hij meende ook te hebben gezien dat alle ruzies telkens weer gingen over, dat onbereikbare, dat eeuwige gelijk, dat verstenen. Dat ‘Ik heb geen moeder geloof ik’ dat zijn zus dan riep. Waar zijn hart van ineen kromp.
Hij liep naar boven, naar zijn kamer, naar zijn huiswerk. Op zijn kussen lag weer een briefje. ‘Zeg maar tegen hem dat ik niet meer ga. Dat mens is gek. Ik moet nog meer werken aan contact krijgen. Ze heeft zelf gezien hoe vreselijk dat mens is dat zegt dat ze mijn moeder is’.
Een eerlijke poging om een brug te zijn en geen kant te kiezen, leverde twee kanten op die zich onbegrepen voelden. Zijn vader knikte toen hij voor het eten het briefje gaf en zei niets.
Ze aten die avond rundvlees met wanhoop.
De lift naar het schavot
In die tijd was het dat ze, mn zus, een pick-up had gekocht en plaatjes. Met Brel, bijvoorbeeld, en van alles wat ik niet interessant vond. Op een avond dat ik boven in de kamer naast haar huiswerk zat te maken draaide ze het voor het eerst. Miles Davis, met L’ascenseur a l’échafaud. Ik zat als bevroren op mijn stoel (zij 15, ik 12 of 13). Toen het ep-tje -bleek het later- was afgelopen begon ze overnieuw. Ik ging op de gang zitten en luisterde weer mee door de deur. Dan hoorde ik meer. Bij het begin van de derde keer klopte ik op de deur. Of ik mocht meeluisteren omdat ik het zo mooi vond. Nee.
Als ze nog op school was en ik thuis was en de tijd had sloop ik naar haar kamer, viste het EP-tje eruit en ging op de grond zitten tegen de muur en luisterde. Soms wel twee uur achter elkaar. Rundvlees-met-wanhoop-muziek. Hartverscheurend, leeg, eenzaam. Lege Parijse straten met hardrijdende auto’s. Het anonieme op jezelf teruggeworpen leven in een stad vol mensen, een leven vol vluchtigheid en schijn. Het is voor mij altijd haar wanhoop-muziek gebleven.
Paul Witteman had de muziek gekoppeld aan ouwehoeren met vrienden en een overbuurmeisje op een met visnetten versierde zolder vol kaarsen in zijn studententijd. Er is geen waarheid over muziek, behalve als muziek je leert dat je in je gevoel van alleen op de wereld zijn niet alleen staat (kennelijk ongeveer citaat van de nieuwe dirigent van het New York Symphony Orchestre, Onze Japie uit Mokum)
Leraren
Hoe komt het dat ik me hem nu opeens herinner? Hoe zal ik hem noemen hier, Hazelaar maar.
Hij was 6 jaar lang mijn leraar wiskunde. Aan hem lag het niet dat ik bleef zitten in de vierde. Dat waren natuur- en scheikunde en biologie met name. We zouden hem nu een nerd noemen vermoed ik. Beetje langwerpig en ovaal gezicht met sluik donker haar. Beetje mollig zonder dik te zijn, lang, hoge stem. Hij hinkte wat, zijn linkerbeen was korter dan het rechter. Waar ik me hem vooral om herinner was de voortdurende stroom ironie. De taal, in lange zinnen met plotse wendingen, reviaanse korte zinnen er tussendoor als hij wilde dat je die onthield. De manier waarop hij je voortdurend herinnerde aan je tekortschietende domheid en zijn schier onmenselijke opofferingen om zijn briljante leven aan onze ontwikkeling te wijden. Herinner ik me hem daarom, omdat ik denk dat die zinnen over zwijnen en paarlen in honderd verschillende gedaanten, de meest ware zinnen waren die uit zijn mond kwamen? Dat hij zich elk lesuur van de dag opnieuw leek af te vragen waarvoor hij dit in godsnaam deed, wat er van zijn leven aan het terecht komen was? Dat het in ironie verpakte wanhoop was?
We hadden een jongensklas. Vier parallelklassen met alleen in de a- en b- klas half om half jongens en meisjes in de HBS-B. Ik zat in de c-klas. Hazelaar wou alleen lesgeven aan mensen die hem waard waren, in zijn ogen dan. Hij had tijdens één van zijn gloedvolle betogen al eens uitgelegd dat als hij al vraagtekens had bij onze wiskundige talenten, hij al helemaal niet begreep waarom er op de MMS (de secretaresse-vooropleiding noemde hij die, als HBS voor meisjes) in het tweede jaar nog wiskunde werd gegeven. Op een dag was, vertelde hij, ‘de arme drommel die zich hiervoor wel leende kennelijk in opperste wanhoop tot de conclusie gekomen dat als hij zich niet van het leven wenste te beroven, hij zich beter ziek kon melden’. Hazelaar was de enige bevoegde wiskundemens die de eerste twee uur van die dag geen les had en dus had hij moeten invallen. ‘Het spijt me mannen’, zei hij toen we binnenkwamen, ‘na deze beproeving rest mij als gebroken en geknakt man slechts zwijgen en langzaam mijn zelfbeheersing herwinnen. Als één van jullie, zoals de heej de Gjaaf daaj (O ja, hij had ook erg veel moeite met de r, vooral als ie zich opwond) met enige jegelmaat doet nu zo’n opmejking maakt van MMS-niveau -en daajvooj moet ie nog een goeie dag hebben ook- ontplof ik. Eerste half uur schriftelijke overhoring’. Ook dat tekende Hazelaar. Als ie getergd raakte werd zijn ironie een scherp zwaard waarmee hij kinderzielen kon knakken en hele bevolkingsgroepen al discriminerend op de vuilhoop gooien. En toch hield ik van m. Ik voelde het drama van de snelle briljante wiskundige die zijn talent stond te verdoen met cosinussen en parabolen voor derde klassers.
Kwaliteit erkende hij ook, ruiterlijk zelfs, Nadat ik in de vierde was blijven zitten kwam ik van een klas met rouwdouwers waarin ik de jongste was en Maarten het Hart de stilste, in een klas met jongens waarvan er zeven met meer dan vijf tienen uiteindelijk hun diploma zouden halen. Eén ervan vroeg met enige regelmaat waarom Hazelaar de oplossing van een vraagstuk zo omslachtig had aangepakt. Vaak luidde zijn verzuchting dan, ‘tja een klas met domme knapen is erg, een klas met allemaal aankomende professoren is erg aan de andere kant van de Gausskromme en daarvan is de verschrikkelijke Bijl die zojuist weer zijn leraar overtroefde dan weer de overtreffende trap’.
Waarom herinner ik me dit nu? Dat ik me nu opeens een deel van de parade van vreemde leraar-vogels herinner die ook ‘het Groen’ bevolkten in mijn tijd is nu een logisch vervolg. Biologie-Verheijen die ons de schoonheid van de schepping wou laten zien, maar dan soms in een litanie uitbarstte waarin hij betoogde dat de Duivel het bij de komst van de mens van God gewonnen moest hebben gezien de klerezooi die de mens er in opdracht van zijn of liever en beter ons aller… meester met de hoorns en de bokkenpoten van maakte. Als er al een God heeft bestaan die schiep, had hij die zevende dag nooit mogen rusten want toen raakte hij de regie al kwijt. En dat soort gedachten had hij al voor de evolutie in zijn hoofd uitbarstte als gevolg van zijn opleiding. “De duivel als meester van de evolutie zal de schepping naar zijn ondergang leiden, het is mijn rol om jullie te laten zien wat er aan fraais allemaal verloren gaat, zodat je weet wie je dient en waarom”. En dat allemaal lang voor de milieudiscussie over biodiversiteit. Club van Rome avant la Lettre. Het Groen was christelijk, hij is bij mijn weten nooit ontslagen om zijn duivelaanbidding. En dan was er Weering die Sietze de Gjaaf als zoon van een dominee tijdens de aardrijkskundelessen ook niet meer kon verdragen en hem met enige regelmaat toevoegde “dat hij als lastig insect nog eens opgeprikt in een uitstalkastje zou eindigen, want als ZIJN handen al jeukten bij het idee om hem te mogen opprikken, hoe erg zouden anderen dan wel niet smachten naar het moment dat ze hem straffeloos iets mochten aandoen”. Meestal eindigde Sietze dan op de gang of bij de conrector. En Stok (zo heette hij niet, dat was zijn bijnaam en elk jaar weer waren er ouders in de 10-minuten-gesprekken die hem begroetten met dag meneer Stok) die als je niet stil zat de bordenwisser naar je hoofd gooide en zo hard dat het met enige regelmaat tot dikke builen en wondjes leidde. Arme Sietze de Graaf of Gjaaf (zo heette hij in de klas uiteraard, Gjaaf) is meerdere keren als slecht stilzitter geraakt. Wat zou er van m geworden zijn, van Gjaaf, cabaretier? Dat lijkt een gangbare carrière voor domineeszonen, toch?
Waarom herinner ik me nu opeens Hazelaar (en Janssen Nederlands)? Omdat die met zijn ironie en scherpte, zijn intellectuele brille en tegelijk gewone leven, iets duidelijk maakte, iets voorleefde, wat ik dagelijks kreeg voorgezet in mijn literatuur (door Janssen gestimuleerd en gecoacht) die ik voor Nederlands verslond (en de talen, maar daar kwam naast Engels met Steinbeck en Shakespeare en wat gedichten niet veel van. Sartre kwam bij mij later pas)? Over dat het leven een hoop gedoe is tussen droom en daad, of zoiets? Over weten dat je gelijk hebt en dat je iets doet, je leven wijdt aan iets dat de moeite waard is, maar… Dat er altijd een maar is. Mensen die het anders zien of het niet interesseert en dus… Dat je na je enthousiasme in dilemma’s belandt waarin goed en kwaad niet te onderscheiden lijken, dat je weer moet opkrabbelen na tegenslagen. Dat na de gloed van het begin er altijd “saaie dinsdagmorgens komen waarop je de MMS wiskunde moet bijbrengen”. Ik verslond Vestdijk en Mulish, Max Dendermonde. Ik las met de vertaling ernaast Shakespeare en zag soms in Hamlet de gekwelde Hazelaar, in de alcoholische journalist die zich afvroeg hoe vaak hij nog over hetzelfde gedoe in de wereld die aan vlijt ten onder ging moest schrijven: de druipende ironie van Hazelaar.
Waarom is die associatie er ineens? Nou ineens… Na mijn litanieën over onfeilbare politici en na Randy Newman’s I want you to hurt like I do en van Waits, What becomes of all the little boys that never say their prayers kon je m al uit de verte horen aankomen toch? Dan komt t misschien omdat ik zie dat er nog maar zo weinig wordt gelezen. En dat de helden in computerspelletjes nog platter zijn dan in de westerns uit mijn jeugd. Dat er alleen nog maar blijheid mag zijn, en altijd winnen en nergens meer de essentie van het leven voelbaar is in die spanning tussen droom en daad, of tussen wil en werkelijkheid, Dat we met ons individualisme en consumptiegedrag die gehoornde bokkenpoten van Biologie-Verheijen dagelijks machtiger maken. En dat in die wereld zo weinig compassie is met het gestrompel dat we allemaal wel eens meemaken. Als ik denk aan mijn middelbare schooltijd denk ik de laatste tijd vaker aan die bijna dagelijks opraapbare menselijke onmacht van mijn leraren dan aan die keeldichtschroevende angst om af te gaan bij de meisjes, maar daarover (misschien) een andere keer.
Rood en Zwart
Non ti scordar di me…. ‘Vergeet me niet’ in Hollands steno. Debbie heeft me nooit gekend, laat staan vergeten. Waarom Italiaans? Debbie was een Moluks meisje van misschien net 13. Ik ken geen Moluks en er moest iets uitheems… Deborah dus. Ik was amper 14. Completely of my feet genokt. Later ook letterlijk. Ik ben alle context vergeten, bijna alle.
Toen ik me bewust begon te worden van het feit dat de mens ook een seksueel wezen is, zo rond het einde van mn dertiende en het begin van mijn veertiende, waren er drie droommeisjes in mijn leven. Een vriendin van mijn zus. Dochter van een dominee met wilde rooie krullen, groene ogen en een boel sproeten, levendig, druk, maar onbereikbaar veel ouder. Naam kwijt. De tweede woonde bij me in de straat. Marijke was maar één jaar ouder. Marijke had een blanke huid en donker haar: iets tussen zwart/bruin/rood. Marijke was vol, niet dik maar had droomborsten. Toen ik daar voor het eerst bewust naar keek, werd ik van top tot teen warm en moest ik een boel wegslikken. Hans, de zelfbenoemde ervaren Casanova van de overkant, vond het geen droomborsten. Dat zag ie aan de manier waarop ze bewogen als ze liep. “Die hangen nu al jongen, kan je nagaan over een paar jaar”. Hans, hij had me al eerder rode oren en twijfel bezorgd, maar nu was ik boos op m. Dit kon niet waar zijn, niet over Marijke. Ik heb hem vanaf dat moment gemeden…
Maar Debbie… In welk verband kwam ik haar in vredesnaam tegen? Niet de school. Dat weet ik zeker. De kerk misschien? Geloof het niet. Debbie. Debbie was tinkelende muziek, met pure gratie uitgevoerde dans. Ik zie haar na 55 jaar nog zo voor me. Er was geen gebaar, geen beweging grof. Alles leek een beetje ritme te hebben, zelfs haar oogopslag. Ze was, hoe noem je dat, frêle. Lange slanke vingers, lange slanke benen. Ze heupwiegde als ze liep, zonder te heupwiegen. Haar zwarte haar met wat slag langs de randen glansde. Als de zon er op scheen zag ik alleen dat haar en donkerbruine ogen. En die oosterse gratie in haar bewegingen. Was het bij Marijke warmte in mijn lijf, vlees, verlangen, het was bij Debbie alsof er tranen in mijn ogen kwamen en mijn hart heimwee kreeg naar plekken waar ik nooit was. Debbie was vrouw voordat ze vrouwelijk werd.
Op een dag vertelde ik haar dat ik haar verschrikkelijk mooi vond. Buiten, op een plein was het. Ze liep weer zo langs me als op een wolk en het leek of ik haar van die wolk af trok. Ze keek verschrikt op. Nog voor ik tot 10 kon tellen stond er een vierkant Moluks manneke voor me. Kleiner dan ik, maar twee keer zo breed en armen alsof hij dagelijks met halters in de weer was. Ik wist dat hij Reggie heette. Reginald dus. “Domme bleekscheet, val mijn zus niet lastig, we weten wel een betere voor haar”. Hij haalde uit. Links op mijn oog, rechts op mijn neus. Ik lag met mijn handen voor mijn gezicht bloedend op de grond. Achteraf heeft hij me gespaard. Met die armen had hij ook veel harder kunnen slaan. Geen gebroken neus, een beetje een blauw oog. “Je moet uitkijken met die blauwen” siste een van mijn vrienden me in mijn oor terwijl hij me overeind hielp. Van Debbie was geen spoor meer, nooit meer gezien ook. Tot zover Debbie. Reggie zag ik de volgende maanden vaker. De borsten van Marijke waren voor hem. Ik haatte hem vanuit de grond van mijn hart. Hij wel…
Een paar maanden later begon er iets dat ze catechisatie noemden. Een wat onpraktische dromerige, en ontaard lieve dominee, Nawijn heette hij, moest ons bijbrengen waar gereformeerden zich nog meer door onderscheidden dan door hun eigen kerkgebouw en de bijbel. De catechismus en artikelen des geloofs. Er zijn me twee “dingen” bijgebleven: een meisje met rood haar en de vraag waartoe wij op aarde zijn (of een formulering die daar dichtbij komt, namelijk het gereformeerde: Hoe kent men zijn ellende?). En na een paar weken leken die twee “dingen” een beetje bij elkaar te horen. En wel op de gereformeerde manier. Dit vergt enige uitleg.
Ik groeide op als gereformeerd knaapje, op een hervormde school en in een straat met alleen katholieken en heidenen. En die rk-knaapjes uit mijn straat leerden van de kapelaan dat de mens op aarde was om hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn. Ik vond dat maf. In de eerste plaats was je in het hiernamaals niet op aarde, in mijn christelijke beeldvorming waren hemel noch hel immers op aarde. In de tweede plaats had ik zoveel weerstand toen al tegen het saaie zonden-loze leven dat ik bedacht dat je nooit in de hemel kon komen door te proberen hier al gelukkig te zijn, dat moest ‘zondeloos’ en dat betekent het tegenovergestelde…. Wie hier wat leuks van het leven wou maken riskeerde de hel, zoveel was zeker. En wat leerde Nawijn ons: De mens is ongeschikt voor enig goed en geneigd tot alle kwaad. Wij zijn op aarde en zondigen van nature, en Jezus heeft ons gered, als we in hem geloven tenminste en daarnaar leven. Sterker nog, eigenlijk ligt alles al vast, het is gepredestineerd heette dat. Waartoe ben je dan op aarde? Om ongewild te zondigen en je lot te dragen, dat van narigheid aan elkaar hangt en vastligt. Velen geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren. Minstens zo maf. Ik wou van de “Cath” af, ik zou nooit gereformeerd worden, al die onzin. En rooms al helemaal niet. Maar ik bleef, want:
Ondertussen zat daar op de rij stoelen tegenover me, een meisje met rood haar. Altijd anderhalf uur lang zat ze stil. Haar handen in haar schoot. Haar knieën tegen elkaar juist zichtbaar onder haar rok. Heel anders dan de andere meisjes. Blonder en drukker waren die. Giechelig. Ik probeerde haar gezicht te lezen. Een vreemde mengeling van kracht en zelfbewustzijn enerzijds en immense verlegenheid anderzijds. Ze leek altijd op te letten. Of anders kon ze goed gemaskeerd wegdromen. Ik lette op haar. Nooit op Nawijn. Ik keek hoe ze wegliep na afloop. Mooi sterk en soepel. Debbie en Marijke, en oh ja Thérèse heette die vriendin van mn zus, verdwenen langzaam uit mijn broeierige verlangdromen. Ik werd verliefd. En dat werd erger toen ze ook nog eens op school, al kletsend met klasgenootjes, bijna tegen me opliep op de gang. Iedereen moet dat gevoel kennen, dat je hart stopt en alle kracht wegvloeit en je niets weet te doen of zeggen. “Ze zit bij me op school” dreunde het in mijn verlamde hersentje. Alsof dat hielp en troost gaf, ik zou haar in ieder geval vaker zien dan eens per week bij Nawijn. Waartoe ben je op aarde jochie, om je hart en hoofd te verliezen aan een stille sterke rooie die je nooit ook maar één blik waardig keurt. Maar bloost bij Job en Aart. En daar mee gaat schaatsen, iets wat ik niet kan.
Ze wees me af, toen ik uiteindelijk stoute schoenen kreeg. Het roomse antwoord op de vraag: Hier op aarde werd het niks met het geluk, voorlopig. En het gereformeerde: Ik ben ongeschikt voor dit soort goeds en geneigd tot alle kwaad richting Reggies, Job’s en Aart’s.
Van armoede heb ik mijn kussen gedeeld met, en mijn handen gewarmd aan het lijf van een enkele van die blondere giechels. En met een meisje uit Maassluis die uit een gospels-zingend gereformeerd gezin kwam. Blij en zwaar op de hand tegelijk. Zo zwaar op de hand dat ik mijn handen maar niet heb gewarmd. En later aan af en toe een studente in Amsterdam die me wat wijzer maakten en de weg leerden verkennen.
Maar…. Vier/vijf jaar later wou ze wel. Binnenkort zijn we 46 jaar getrouwd….
…dan heb ik geen leven meer…
Hij vroeg zich af wat hij allemaal moest regelen om behoorlijk voor de dag te komen. Ze had -niet enthousiast, maar toch- ja gezegd op zijn gestamelde vraag of ze met hem mee wou naar de schoolavond. Ze zouden een bijzondere film draaien, Iwan de verschrikkelijke van Eisenstein. Wereldberoemd, een revelatie ten opzichte van al het Amerikaanse gedoe. Zo was ie aangekondigd. Brylcream in het weerspannige haar. Beste kleren aan. Geld, ja guldens, dat was het probleem. Geld had hij nauwelijks. Hij zou twee kwartjes meekrijgen, genoeg voor één drankje en niet die twee gulden voor minstens twee maal twee, die nodig is als je een meisje mee uit neemt. Zonder geld kon je niet voor de dag komen. Geld, Ze zou hem uitleggen dat hij die schoolavond twee maanden van te voren had kunnen zien aankomen en dus voor meer had kunnen sparen. Sparen van nauwelijks iets. Zijn vriendjes kregen allemaal meer. Maar ja, ze was op de centen. Wist hij veel dat ZIJ ineens ja zou zeggen.
Hij sneed het probleem aan, na het eten. In volle ontwapenende eerlijkheid zei hij erbij dat het om een meisje ging en dat het een heel belangrijk meisje was. Zn moeder reageerde niet alleen zoals verwacht, er kwam nog een boel meer. ‘Neem een voorbeeld aan mijn neef Dick. Die begon pas met vrouwen toen hij 30 was. Dan begrijp je het leven en kan je ook leiding geven aan een vrouw. Nu kan het alleen maar fout gaan. Je bent veel te jong. Je snapt nog niets van het leven’. Dick was in Afrika gaan werken toen hij 22 was, als administratieve kracht op een cacaoplantage en was daar later de baas van geworden. Hij kwam eens per twee jaar een maand naar Nederland. Hij trouwde op zijn 48e met een vrouw die hij op zijn 35ste in Nederland had ontmoet en sindsdien was blijven schrijven. ‘Dick zal ongetwijfeld in Afrika wel iets leuks hebben geregeld…’ mompelde hij net niet genoeg binnensmonds. Hij werd de kamer uitgestuurd. Die extra twee kwartjes liep ie nu ook mis. Wanhoop. Zijn zus wou ook niet helpen of kon niet.
Zijn vader kwam naar boven vertellen dat hij maar beter excuses kon maken. ‘Je bent daar beter in dan ik’ zei hij. Hij stopte hem drie gulden in zijn hand. ‘Zeg hier nooit iets over tegen je moeder jongen, want dan heb ik geen leven meer’.
Iwan was verschrikkelijk, als film. Een stomme film in beide betekenissen van het woord. Na een half uur liep de aula giechelend leeg. Hij probeerde nog even te blijven zitten. Twee keer al had hij haar hand gepakt die ze niet direct, maar toch wel behoorlijk snel en ongeïnteresseerd weer terugtrok. Hij gaf het op. Ze wou naar huis. Hij kocht twee drankjes. Ze dronk het hare half op en liep toen naar de garderobe om haar jas te pakken. Zwijgend fietsten ze naar haar huis. ‘Spreken we nog een keer af?’ vroeg hij. Ze schudde nee. Ook de gedroomde kus, al was het maar op zijn wang kwam niet. Hij droop af.
Na zo’n avond slaap je slecht. Twee beelden bleven zich opdringen. De nee schuddende bos rood haar en de verslagen blik van zijn vader…want dan heb ik geen leven meer… Zijn vader had ‘het’ opgegeven. Praten met, of verzet tegen zijn moeder was onmogelijk zonder te grote konsekwenties. Hij had het ook opgegeven bij HAAR.
Ja, geld…
Er was inderdaad altijd wat met geld. Alsof we aan de rand van de armoede leefden, totdat (tegen de 30 was ik toen) er in Elst ineens zo van de spaarrekening een twee-onder-een-kapper kon worden gekocht. Een van ’s levens of ’s moeders dwaalsporen…
Maar goed, geld. Zakgeld? Mocht geen naam hebben. Kleren in de uitverkoop ook als ik ze erg lelijk vond. Rolschaatsen, toen de hele straat rolschaatswedstrijden hield? Op voetballen? Onzin “je vader en moeder zaten gewoon op gymnastiek..” Nee. Toen ik 13 werd kwam ik er achter dat als ik wat wou, ik er zelf voor moest zorgen. Op mijn 13e had ik mijn eerste krantenwijk. Trouw, illegaal nog eigenlijk, het mocht pas vanaf 14 jaar. Een avondblad toen nog. Om 4 uur ophalen, om half zes klaar. Er zat een stuk buitengebied bij met grote boerderijen. Op een van die boerderijen hadden ze een herdershond waarmee ik goeie maatjes was, dacht ik. Hij pakte elke dag de krant aan en rende ermee naar binnen. Op een dag stond hij er niet toen ik kwam en fietste ik het erf op. Had ik niet moeten doen…
Op mijn 14e voor het eerst (en laatst) aardbeien geplukt. Vervolgens alle vakanties werken. Een van de leukste baantjes was broodbezorger. In die tijd was er nog van alles dat aan de deur kwam. De melkboer, waar je geen melk in flessen kocht maar in een kannetje dat de melkboer uit een grote ketel tapte. Er kwam nog eens in de paar weken een paard en wagen langs voor de schillen. Het brood werd aan huis bezorgd door een “bakker” met een grote bakfiets. De ijsman van Jamin kwam zomers wel een paar keer per week en een man met bloemen die “Ooie Roo (rozen) en Ooie Laddiroo (gladiolen)” riep als hij door de straat reed. De bakker had ik (voor een broodje of een krentenbol) vaak geholpen als kind. Toen ik 16 was heb ik zijn werk twee keer in zijn vakantie overgenomen. De bakfiets was zwaar, en het inschatten hoeveel ik moest meenemen van te voren, samen met de chef, viel ook niet mee. Eigenlijk ben ik vanaf mijn 13e gewend om naast school in in vakanties bijna altijd wel iets te doen om bij te verdienen. Toen ik op een gegeven ogenblik kennismaakte met de kamppoort met de tekst “Arbeit macht frei” kon ik me daar een boel bij voorstellen. Niet alleen kocht je met werk de ruimte om dingen te kopen, het had me bevrijd van de knellende bekrompenheid van de spaarzaamheid thuis. Dat de Hitlervolgers er iets anders van hadden gemaakt was weer een ander verhaal. De krantenwijk werd op mijn 15e omgezet in het ophalen door de halve stad van het abonnementsgeld, een keer per maand een week fietsen en met een geweldige berg geld op zak lopen. Automatische overschrijvingen bestonden nog niet. Vrijwel iedereen betaalde contant. Zo kwam ik aan mijn bandrecorder en geld voor de bioscoop. En voor een brommer later. Zo heb ik mijn studie betaald, en op mijn 22e mijn eerste auto (2CV) gekocht en ook later heb ik naast mijn gewone baan vrijwel altijd les gegeven, examens afgenomen of trainingen verzorgd. De gierigheid van vroeger heeft me geleerd om altijd veel te hard te werken…
Geloof of Zonde: de weg naar de hel
Ik vraag me af wanneer ik zeker wist dat je in geloofszaken niets zeker kon weten. Ik vermoed eigenlijk zo rond mijn 14e/15e al in eerste aanleg. Dat ik een klas had overgeslagen op de lagere school helpt daarbij, in die zin, dat ik op mijn 14e al was begonnen aan Steinbeck en Vestdijk. In de vierde klas van de HBS, met de literatuurlijst. Ik had altijd al de bibliotheek leeggestroopt, maar rond mijn 14e begon het serieuzere werk. Ook de film kwam in mijn leven. Er waren twee bioscopen in Schiedam. De “mainstream” in de passage, waar Doris Day te zien was bijvoorbeeld, maar ook East of Eden (gebaseerd op Steinbeck) en Rebel without a cause, met wilde opstandige jongens erin. En er was Monopole, met westerns, Lemmy Caution, de B-film-zaal. De projector in Monopole was niet best en de B-films waarschijnlijk ook niet want 1 op de 3 keer liep de film halverwege vast. De hele zaal brulde dan MOONEPOOOL!!!. Alle regelmatige bezoekers kenden het. In ieder geval leerden de boeken en de films me iets dat vervelend was, namelijk dat er een groot verschil was tussen het gewone burgerlijke leventje van mijn ouders, kerkgenoten, familie en buren en het soort leven dat kennelijk zoveel interessanter en uitdagender was dat er boeken over moesten worden geschreven en films gemaakt. En wat daar dan achteraan kwam, was dat er in de kerk en catechisatie hard werd geoordeeld over de wereld die in die boeken en films vorm kreeg, een vorm waarin je jezelf kon projecteren.
Het contrast tussen de saaie gereformeerde wereld van school, zondagsschool, huiswerk, op bezoek bij opa en oma of oom Bas aan de ene kant en de westerns (de boeken over het wilde westen las ik al op de lagere school), de oorlogsfilms, de privé-detective, de broeierige wereld van Anton Wachter aan de andere kant kon nauwelijks groter. Die avontuurlijke wereld was zover bij me vandaan dat ik ook niets kon verifiëren. Ik geloofde direct dat de Indianen slecht volk waren die er alleen op uit waren om de noeste blanke boeren te doden en te scalperen, vrouwen en kinderen niet ontziend. Ik geloofde direct dat de wrede Mexicaanse schurken nergens voor terugdeinsden en gerust massaal mochten worden afgeschoten. En dat je als beste schutter ook het mooiste meisje kreeg was volstrekt vanzelfsprekend. Als er films waren geweest die de andere kant hadden gekozen, de kant waarin Indianen en Mexicanen de helden waren en in een warrig verbond de wrede in- en ver-dringers zouden hebben geprobeerd te verjagen, had ik die helden als mijn helden gezien en die verhalen ook geloofd. En dat zou achteraf misschien wel de beste lezing zijn geweest, maar ja die was niet voorhanden in mijn bieb en moonepoool.
Wat er met Steinbeck en Vestdijk, en later Hermans, Boon, Couperus, Mulisch, etc. gebeurde was dat er geen vaststaande oordelen meer bestonden. Goed en kwaad begonnen in elkaar over te lopen. Twijfel, dilemma’s werden steeds normaler. Werden de bron van denken en fantasie. Ik begon te ontdekken dat het menselijk tekort niet eens zozeer bestond uit geneigdheid om het slechte pad te kiezen, maar gewoon vaak de onmacht was om belangrijke anderen te laten zien wat je bedoelde… Onmacht om je liefde vorm te geven op een manier die bij de ander binnenkwam en op prijs werd gesteld. En daarvan had ik thuis ook al voorbeeld genoeg gezien. Dat begreep ik volledig. Ik wist hoe iets kon derailleren.
Het was dat broeinest in mijn hoofd, die wereld die van buiten kwam, die er voor zorgde dat ik de onwrikbare waarheden van de kerk, van mijn moeder en oma, van mijn onderwijzers, later leraren en rector niet meer kon geloven en zelfs ook niet meer kon verdragen. Dat ik mensen die in absoluutheden spraken en daar gezaghebbend mee probeerden te zijn als verkeerd-om-staande wegwijzers begon te beschouwen, die mij en anderen bewust dom en onwetend, bewust onnadenkend en bewust onkritisch probeerden te laten zijn. Er waren uitzonderingen, zoals mijn leraar Nederlands die me hielp om de vragende en onzekere lagen in mijn boeken te ontdekken. En mijn vader, die me af en toe buiten het zicht van mijn moeder ook hielp aan boeken die het denken stimuleerden. Maar het merendeel was een forse puberale veroordeling en dwars negeren meer dan waard. De dominee voorop, met zijn geloof als geneesmiddel voor onvermijdelijke zonde en zijn predestinatie. Geloof is dat wat je zeker weet maar niet kunt bewijzen of beredeneren, zoiets. Stop dan ook maar met denken en neem maar aan wat al die wijze mensen voor je ook zonder bewijs hebben aangenomen. Word als een tram in rails en met een bovenleiding. Vrijwel willoos op een spoor dat buiten jou om is aangelegd. Dat geloof geloofde ik niet en dus was er niets dan de zonde. Ik was geen onnozel kind, geen eenvoudige van geest, ik zou niets beërven en zeker geen koninkrijken op aarde. Sterker nog, als ik de wereld van thuis geen leven vond, en alleen troost en opwinding vond in mijn fantasie die gevoed werd door niet canonieke litteratuur en film, dan was er een ding zeker: wie leuk wou leven, intens wou leven, bewust wou leven, riskeerde de duivel en de hel. Dat moest moest dan maar…. Als ie de moed had….
Puberkramp
And I hope that I don’t fall in love with you. Falling in love just makes me blue.**
Het was druk. Er was ook weer een dixielandband. Bij het podium stonden wat tafeltjes met stoelen en ook langs de muur stonden wat stoelen. De meeste mensen stonden langs de kant of dansten. Hij stond zelf met zijn vrienden in het midden van de lange muur. Zij zat met een jongen in een donkere trui aan een tafeltje met koffie. Ze was er vaker. Jurkje met petticoat tot de knie, blote armen, donkerblonde krullen. Er was iets aan haar, iets magnetisch. Zijn ogen werden naar haar toegezogen. Elke lijn, van haar armen, haar hals de bewegingen van haar handen, alles werd deel van zijn aanwezigheid, de muziek verstilde. Er leek zich een licht gekleurde cocon, een slurf te vormen, om hen samen heen, samen maar ver uit elkaar. Het was warm in hun eigen wereld. Of hun eigen wereld, zijn wereld waarin zij wat verder weg zich onbewust van hem en zijn betovering in gesprek was met een ander. Warmer was het in hun samenzijn in hem, dan het al was in de zaal met al die mensen die dansten en dronken.
Ze had een ingetogen stijl van dansen. Ze werd een beetje stijf met een rechte rug. Ze keek haar danspartner niet aan maar hield haar ogen op zijn borst gericht. Het was niet zozeer afweer, maar gedeeltelijke afwezigheid, zo dicht bij de adem, de handen en de benen, de borst van een jongen of man. Het was die wat teruggetrokken manier van contact maken die hem hoop gaf, hoop dat ze wel met iemand was maar eigenlijk op iemand wachtte die haar zou losmaken, en die hoop deed de betovering dieper naar binnen slaan. Nu zat ze daar aan dat tafeltje met die jongen in die donkere trui, maar hij kon haar als ie zijn ogen sloot ook zien dansen.
And I hope that I don’t fall in love with you. Ze kon geen naam hebben. Een naam maakte haar een gewoon mens en zou de betovering verbreken. Ze kon niet op een school zitten –in ieder geval niet op de zijne want hij zag haar alleen maar hier. Niet in een winkel werken, daar was ze het type niet naar, dat stille en teruggetrokkene, dat paste niet. Ze kon geen echte vriend hebben. Ze zat ook nu weer ver van die jongen vandaan. Ze spraken wel, maar maakten geen contact. Er was geen aanraking van handen. Die sierlijke handen die op de zijne wachtten, alsof ze daar was neergezet voor hem, alleen wist ze het nog niet.
Hij kreeg een por in zijn ribben. De meisjes van zijn vrienden waren gekomen en nu stond hij alleen, zijn vrienden dansten nu. Als ze er ooit…. Als hij er ooit… Ze zou hem moeten zien, horen, ze moest zijn bestaan ontdekken. Hij zou haar ten dans kunnen vragen, die jongen deed niets. Nee het is te vroeg. Nee, hij heeft eigenlijk haar ogen nooit goed gezien. Weet niets van hun uitdrukking. Zijn benen doen zeer, plotseling. Zijn handen zweten en meisjes houden niet van zweethanden. Hij liep naar het toilet om zijn handen te wassen. Langs haar en dat was eigenlijk de verkeerde kant op. Ze keek op, afwezig, toen hij langsliep. Haar linkeroog was lichter dan het rechter, groener dan het rechtse bruine. Hij verdween in die verschillende ogen en struikelde over de voeten van de jongen een tafeltje verder…
And I hope that I don’t fall in love with you. Hij waste zijn handen en liet zijn voorhoofd rusten tegen de koele spiegel. Zijn hart klopte snel. Rustig blijven. Het leek of dat geen moeite kostte. Alsof hij er op twee manieren tegelijk was, gespannen opgenomen in iets beangstigend groters dat hij niet begreep en een beetje met m op de loop ging, en tegelijkertijd zo rustig en verstild, bijna verlamd. Die verlamming was geruststellend. Het maakte m ook een beetje stoer. Dat moest toch indruk maken, dat hij er een beetje boven stond of zoiets. Hij durfde in elk geval weer naar binnen. Zijn vrienden dansten nog. Zes weken geleden had hij gedanst met Gerda, het meisje van één van zijn vrienden. Ze had m uitgelachen om zijn gebrekkige manier van dansen. Hij kon het eigenlijk nog maar nauwelijks. Zijn zus had het m een beetje geleerd, vluchtig en ongeïnteresseerd, zoals oudere zussen dat kunnen doen. Gerda had gegrinnikt om zijn haar dat alle kanten op stond. Afwasborsteltje, zei ze. Ze praatte honderduit en hij ook. Tussen hem en Gerda zat die spanning niet. Gerda was van zijn vriend. Ze schaterden om elkaars grappen en toen de band iets langzaams begon te spelen legde ze haar armen om zijn hals en vlijde zich tegen hem aan. Hij voelde nog hoe zijn hoofd rood werd van alle zachts en ronds dat hij tegen zich aan voelde bewegen, hoe hij iets voelde kloppen in zijn keel en wilde kussen. Hoe hij zijn handen voelde verkrampen om van haar borsten te kunnen afblijven. “ik voel je gekkie” zei Gerda en liet hem los. Ze liep naar het toilet. Met ..haar, haar met de verschillende ogen, de donkerblonde krullen.. zou hij dat nooit … of juist wel? De jongen in de donkere trui was weg. Ze zat er nog. In haar kleine wereldje, teruggetrokken, maar toch met iets zelfbewusts. Keek naar een glas cola en was alleen…
And I hope that you don’t fall in love with me. Ze is vast net zo eenzaam als jij jongen, Net zo bang. Net zo onzeker. Ze wil vast net als jij gewoon, ja wat wil een meisje? Gewoon aandacht? Of begrepen worden, of zich veilig voelen en niet zo afstandelijk zijn? Of sterke armen om haar heen als ze de eigenaar ervan vertrouwt. Dat jij er niet driest op af stormt en gaat veroveren. Dan trekt ze zich juist vast terug. Wat wil ze dan en hoe benader je haar dan? Dat ze er nog zit moet iets betekenen, dat ze niet meeging met die jongen of gewoon anders gelijk met hem vertrok. Zou ze ook jouw ogen hebben gezien, of zachtjes hebben gegrinnikt om je afwasborstelhaar, al had hij daar nu vet in gedaan om het in bedwang te krijgen…. ? Je kan haar nu ten dans vragen… Nee dan lijk je te gretig, die andere knul is net weg. Stoer wachten nog.
Hij besloot ook een cola te gaan halen en liep weer langs haar en weer keek ze vluchtig op. Hij was er nu nog minder op voorbereid dan de eerste keer. Hij voelde de blos tot onder zijn boord kloppen en het zweet op zijn voorhoofd komen. Zijn stem deed het niet, hij moest de cola aanwijzen. Jezus, wie ben jij nou helemaal, wat stel je voor, wat bied je aan zo’n schoonheid, zo’n verstilde … ja, wat heb je nou te bieden? Blozen? Struikelen? Bij het eerste het beste dansje waar een vrouw dichterbij komt een voelbare …. ? Niks stoere beheersing. Maar die ogen die halen alle woorden uit zijn hoofd. Die lijn van die hals.. je kan alleen maar je vuisten ballen en verkrampen. Falling in love just makes you blue… Hij loopt met zijn cola terug naar zijn plekje aan de muur. Gerda zwijmelt nu zo in de armen van zijn vriend. Zou ze hem ook voelen?
And I think that I just fell in love with you….Toen hij weer opkeek zag hij haar nog juist weglopen met één van de jongens die bij de band hoorden. Waar de kunst op afstraalde. Die elke week wel een andere konden krijgen. Zijn hand losjes om haar schouder. Ze kwamen niet terug. Haar plekje bij het podium was leeg, het colaflesje halfleeg. Er was ineens iets absurds, iets leegs. Hij kon haar nu nog zo voor de geest halen. Hij zag die ogen, die nu naar hem keken en lachten, haar neus trok ze iets op als ze lachte. Hij zag haar wenken. Hij voelde hoe zijn stem terugkwam en hoe hij zachtjes zei hoe hij heette en luisterde niet naar haar naam. En hij wist dat hij haar nu veilig onder zijn jas mee naar huis kon nemen….
**Met dank aan Tom Waits
Weg
Er moet een moment geweest zijn dat ik me realiseerde dat studeren ook “weg” betekende. Ik vermoed in de vierde klas van de HBS. Toen de vragen opkwamen, zoals wat en waar. De HBS-b was een soort rechte weg naar de TH in Delft. Lekker dichtbij. Kon je thuis blijven wo… Nee. Ik..Wou..Weg..! Er zat in die periode bijna overal spanning op, thuis, op school waar ik steeds meer weerstand en bij sommigen zelfs uitgesproken minachting voelde tegen een aantal leraren, ik werd ineens meer dan 1m80 lang en de meisjes in mijn school-omgeving waren ineens uiterst aantrekkelijk en weerzinwekkend onbereikbaar en allemaal ouder dan ik. Er ontstond een soort zelfbewustzijn dat sterk te maken had met afbakenen, met de wetenschap er niet bij te horen, anders te zijn. Ik leefde “naar binnen”, “a-sociaal”, in een soort stroperige gelei die me de adem benam. Nee, niet Delft. Niet thuis blijven. De wereld is zoveel groter. Er moet een plek zijn waar ik ademen kan en anders kan zijn, omdat er daar meer zijn die op die manier anders zijn.
Het daarop volgende jaar werkte ik als een machine. Ik telde de bladzijden en opgaven en deelde de maanden in. Als een gevangene die zijn ontsnapping voorbereidt en daarbij risico’s neemt, maar vooral zo geobsedeerd raakt door de ontsnapping dat hij zich op geen enkele wijze voorbereidt op wat er na die ontsnapping volgt. Omdat ik mijn eigen volgorde en aanpak koos, regende het in het begin van het vijfde jaar twee tienen, maar vooral ook veel onvoldoendes en moest ik me verantwoorden bij de rector, ook zo’n man van het soort gereformeerde stijlheid en gezaghebberigheid waar ik niets van moest hebben. In datzelfde jaar, bij de scheikundeproefjes, ontdekte ik het belangrijkste excuus om niet naar Delft te gaan, onpraktisch en onhandig ben ik en was ik. Het moest maar theoretische natuurkunde en wiskunde worden. Het werd Amsterdam. VU. Dat ik niet alleen ver weg, maar ook nog goddeloos wou studeren kreeg ik niet uitgelegd. De VU was het compromis. En mn ouders waren gerustgesteld dat het echte vakken waren waarin je ook nog leraar kon worden.
Geheugen is werk in uitvoering. We zijn een beetje gewend aan de metafoor van het computergeheugen, of ouder, het archief en het naslagwerk. Waarin dingen vastliggen en terug te zoeken zijn. Zo werkt het menselijk en in ieder geval mijn geheugen niet. Ik denk dat het waar is wat ik hier heb geschreven, maar eigenlijk weet ik dat maar van één ding zeker, dat Ik..Wou..Weg..! Maar het waarom? Ik denk dat ik er steeds meer omheen heb verzonnen en ook veel van het eerste stapeltje motieven heb weggestreept. Zo gaat dat, als er ervaringen overheen gemetseld moeten worden en wanneer je graag wil dat het muurtje van je privacy en zelfbescherming een beetje coherent is en niet teveel schrijnende tegenstrijdigheden bevat. Dan worden kleine motieven groot en grote klein, wat linksom heeft gedraaid, draait nu misschien rechtsom. Ik ben een verteller, een narrator, geen hoofdpersoon. En misschien… nee dat klopt niet, in een roman waarin een verteller zit is de verteller vaak onderhuids meer hoofdpersoon dan de hoofdpersonen waarover hij vertelt. De verteller die neutraal lijkt, maar structuur geeft en selecteert, die volgordes bepaalt. Zogenaamd afstandelijk. Een verteller die zogenaamd vertelt over feiten en wat die met anderen doen…. Maar ondertussen. Wat deze verteller zich hier herinnert is geen feit, geen na te trekken gebeurtenis, maar iets heel erg subjectiefs, een grondtoon, een kleur, een schaduw. Een borrelende, eenzame en waarschijnlijk nauwelijks begrepen energiestroom met een richting en daaromheen vertelt de verteller een consistent verhaal.
Nee die verteller, die waarnemer, is niet neutraal. Hoe vaak zit er niet een getuige in je naar je te kijken en je te veroordelen. Als je dat ontdekt, ontdek je een tweede verteller die misschien wel bijna hardop uitspreekt dat dit veroordelen niet eerlijk is en in ieder geval niets oplevert. De tweede getuige berispt de eerste, maar het vraagt een derde getuige om dat weer waar te nemen. En welke getuige, welke verteller vertelt het echte verhaal? En welke heeft het meeste invloed op wat je uiteindelijk onthoudt? De strenge, de milde, de behoeftige aan logica?
Het begin van deze kronkel klinkt op een herkenbare manier bijna romantisch en geeft een bijna universele drang van de jonge man weer om het huis te verlaten, inclusief gevoelens van niet begrepen worden en je opgesloten weten. Was het dat? In ieder geval waren de meisjes van mijn jaar en op de sociëteit toen ik ging studeren, meisjes die bereikbaarder zouden moeten zijn, nog steeds gemiddeld twee a drie jaar ouder en minstens zo onbereikbaar en de theoretisch meer bereikbare jaargangen daaronder zaten nog veilig op de middelbare school. Een vijver vol met vis waarvoor mijn hengel niet deugde. Er was een Sylvia in het begin, 20 was ze en ik net 17, die zich even liet kussen en beperkt strelen en kneden, maar daarna was er lang leegte. Aan het einde van het eerste jaar waren er plots twee die af en toe meewilden naar de bioscoop o.i.d en me wat meer wegwijs maakten. En later was er een Jetty, die ging met een wilde studenten-protest-leider die alles pakte wat los en vastzat en dat terug deed en even ook bij mij.
En er was ineens veel dichterbij een laag corpsgenoten die studeerden omdat dat voor de hand lag, Pa dat wou en geld had. Die klasseverschillen staken venijnig. Ondanks de boeiende gesprekken in mijn dispuut bleek ik al snel tot een tweede soort klonter te behoren, die meritocratisch was, waar je je mond hoogstens open mocht doen als je wat zinnigs te brengen had en niet omdat je het geld had om rondjes te geven. Een klonter zonder tafelmanieren en zonder ook maar een begin van begrip voor wat nu netwerken heet. En de meeste meisjes… die palmden zich in door de geldklonter, door de belofte van een prettig bemiddeld bestaan. Die brallende corpsballen hoefden er niets voor te doen.
Aan de VU was niet te ontkomen aan het lot van practicant. Mijn natuurkundepracticum eindige na het eerste jaar in een gemaskeerde onvoldoende. En de wiskunde werd zo theoretisch aan het eind van het eerste jaar, maar zeker in het tweede jaar dat ik niet meer snapte waar het over ging. En de astronomie had nog niets aantrekkelijks voor me, geen zwarte gaten en gekromde tijd, ik herinner me niets van de stof, maar haalde wel het tentamen.
Terugkijkend waren al mijn motieven fake, maar waarom herinner ik me ze dan? Omdat ik de echte achter dat muurtje heb zitten? Ik werd barfeut, ik mocht tappen en schenken en hoefde niet te koken of te bedienen in de mensa, omdat ik meldde dat ik nog wist dat het met de bakker slecht af liep en goed met de schenker. Waar een bijbelse opvoeding allemaal niet voor deugt. Maar het eind van het liedje was uiteraard stelselmatig om vier uur naar bed, de eerste colleges missen en te veel bier. En om nou te zeggen dat ik doorhad dat ik ontsnapt was naar een moeras? En was ik wel ontsnapt? Ik ging regelmatig terug naar huis. Niet alleen om mijn sokken te laten wassen door mn moeder, maar ook om mijn niet-studerende vrienden te zien. Mijn weg vinden in de nieuwe vrijheid bleek a hell of a job.
Welke verteller is hier nu aan het woord? Een verteller die een sleutel heeft misschien tot het poortje naar de tuin achter het muurtje? Waar de pijn ligt van het jongetje dat gegrepen werd door de melancholie van Miles Davis? Die twee keer in de week in de bioscoop zat met een studentenkaartje van 60 ct en alle nouvelle vague-films zag en alle films van Bergman en Fellini. Was het tijdgeest? Of was het toch wat Marten Toonder ooit had opgeschreven als de kenmerkende verzuchting van Ollie B.B.: “Een heer van stand staat altijd overal alleen voor”. En Bommel had nooit in de gaten dat het zijn eigen keuze was, om er alleen voor te staan. Ik ook niet. De vraag is dan ook, bestaat dat wel? Weg?
Ondersteboven
Natuurlijk ben je een kind van je tijd. Maar in welke mate dan eigenlijk? Ik heb me later vaak afgevraagd in welke mate mijn leven, mijn voorkeuren en gedachtengangen nou pasten in de stereotypen die we over ‘toen’ hebben (zeg maar 1960-1975, mijn meest beïnvloedbare jaren). Maar heel gedeeltelijk beken ik. Daarvoor ontbeerde ik toch iets teveel het talent van, ja wat, hoe noem je dat nou, sociaal talent? Ik was eigenlijk van niemand fan bijvoorbeeld. Ik ben niet goed in het klakkeloos overnemen van gedachten en voorkeuren. En ik heb ook nooit veel druk gevoeld om “mee te doen” met wat iedereen deed, om erbij te horen. Erbij horen deed ik mijn hele schoolleven al niet, dat was een soort tweede natuur geworden.
Voorbeelden: Elvis of Cliff? Elvis had mijn voorkeur, maar de echte volger van Elvis vond Cliff iets voor meisjes en mietjes. Ik niet. Sommige dingen van Elvis vond ik (steeds vaker) bagger (love me tender bijvoorbeeld, walg) en sommige van Cliff leuk. Stones of Beatles. In die volgorde idem. Puch/Tomos of Kreidler? Daar hingen hele subculturen omheen. Nozems met vetkuiven op buikschuivers en de Easy Riders die na konden denken op die Puch. Ik vond het volledig oninteressant. Mijn voorkeur voor Elvis zou naar de een moeten wijzen, mijn gelees en gedenk over vrijheid en gezag naar de ander. Ik heb een Berini gehad die op een Kreidler leek en geen versnellingen had. En zo onaantrekkelijk dat hij tweedehands bijna niets kostte. Daarmee was ik voor beide subculturen volledig fout en out (zouen ze later zeggen). Ik kocht later wel een 2cv, ook zo’n elitair studentikoos groepssymbool… Maar een gemakkelijke enthousiaste volgeling van iets… Nou nee, ik heb dat niet in me. Niet over Woodstock, niet over het rooie boekje of alle multinationals de planeet af…
Voorbeeld: Ik was 19 toen de grote democratisering van universiteiten etc. begon en 23 toen die golf op zijn hoogtepunt kwam. Een paar van mijn vrienden uit de sociologiefaculteit zaten in de studentenvakbeweging. Ik discussieerde, nou meer luisterde, mee. Maar ik kon me nooit zoveel voorstellen bij studentenbestuur. Op het hoogtepunt werd dat concreter, toen we als studentenvertegenwoordigers in gesprek gingen met de faculteit over wie het voor het zeggen moest hebben over wat er gedoceerd moest worden. Ik herinnerde me een gesprek met professor van Zuthem, een enthousiaste aanhanger van het Joegoslavisch bestel van arbeiderszelfbestuur, die vriendelijk informeerde waarop we in onze (sic) belezenheid in het vakgebied onze voorkeuren dan zouden baseren. Ik deed zwijgend mee met de discussie en wist dat ik me nooit zou opwerpen als meebepalende studentenvertegenwoordiger. In al mijn afkeer van ouderwets gezag was ik me ervan bewust geworden dat toch dat gezag, ook het nieuwe, ergens op moest berusten, en dan niet alleen op “demokratiese prinsiepes”, op “het proces”, maar ook op ervaring, kennis en kunde. En de definitie van student is nou juist dat je je dat allemaal nog niet hebt eigen gemaakt, vond ik.
Maar hoe dan wel? Ik vond het bijvoorbeeld een openbaring om als student zoveel mensen te ontmoeten die ook doorleefd walgden van de ouwe structuren van macht en gezag, van de ongelijkheid binnen de zuilen. Die zich opgesloten voelden in de bekrompenheid van het milieu waar ze uitkwamen. Dat wil zeggen, de studenten die op de zak van pa studeerden verveelden zich bij deze gesprekken, maar de zonen en dochteren van de kleijne luijden, en die waren in de meerderheid in 1963 toen ik ging studeren, deelden bijna unaniem de behoefte om dingen echt anders te gaan doen. Persoonlijk dan. De beweging dat we gezamenlijk de samenleving anders zouden gaan maken kwam pas in de tweede helft van de zestiger jaren. En die koek was weer anders voor mij.
En het afscheid van de kerk ook. Niet alleen als dwingend en socialiserend instituut, maar ook ueberhaupt, oosterse godsdiensten, Yoga, afscheid van een set protestantse dogma’s die de eigen verantwoordelijkheid en vrijheid zo niet beperkte of afschafte, maar dan toch wel in een bijzonder licht zette. We kregen de Rutgersstichting en de NVSH. Niet dat ik nou direct de promiscue bloemen- en zaad-strooiende hippie wou worden, maar tantes met veel kinderen omdat de kerk dat vroeg (bouwen aan het koninkrijk Gods was onder gereformeerden kennelijk een tijdje een soort opdracht) leken mij uit den boze. Geboortebeperking en verbetering van de positie van de vrouw leken mij zeer opportuun. Alleen toen de daad bij het woord moest… Bestuursgebouwen moesten worden bezet en tegen Claus geprotesteerd, kwamen die twijfels over wat ik/wij nou helemaal te brengen hadden weer luidkeels boven. Ik deed niet mee. Punten bij palen, tja, een twijfelaar met sociaal mankement heeft altijd reden om nog even door te twijfelen.
Met veel plezier kijk ik dan ook naar “Ondersteboven” een serie docu’s over de zestiger jaren op tv. Ik zie daar leeftijdgenoten die “kozen” voor de Puch of de Tomos, of voor het Maoisties studentenprotest. Of.. Wat ik meemaakte was dat die keuzen ontstonden en dat gaf een intens gevoel van vrijheid en/maar/ook, dat ging bij mij gepaard met veel nadenken over waar ik wel of niet verantwoordelijkheid voor wou nemen. Liftvakanties door de Alpen, bijvoorbeeld. Ja. Demonstreren, nee. Ik zie die tijd en voel de vrijheid, de opluchting en de keuzen weer.
Maar ook… het was meen ik op een 1-mei-bijeenkomst in de Ahoy. Geïnspireerd door Joop ging ik eens kijken. Duizenden mensen uit de haven, de metaal, de politie, het onderwijs. Duizenden die zich even “verworpenen der aarde” wensten te voelen en dat ook uit voor borst zongen. OK, de revolutie was nog wat meer dan een kwartier van ons verwijderd, maar toch. Ik voelde een massale en overweldigende stroom energie door me heen trekken. Een stroom die me dreigde mee te voeren en mijn geliefde twijfels aan het vermorzelen was. Het was een draaggolf van een soort emotie die denkkracht uitschakelde of richtte. Ik voelde de controle wegglijden. Ik werd bang, doodsbang. Ik raakte mezelf kwijt. “Nog even en ik sta hier ook met een gebalde vuist, nog even en…”. Het was anders, ook op een andere manier beangstigend, als wat ik wel eens meemaakte in voetbalstadions als het thuispubliek woedend werd als een van hun lievelingen onderuit geschopt werd. Dat leverde ook zo’n “kuip” gevuld met emotie op, maar die emotie stak me niet aan, daar “hoefde” ik niet aan mee te doen. De massaliteit was gewoon op zich beangstigend. Maar die 1-mei-ervaring, die ging over mij en over de vraag wie meester was over mijn denken, voelen en handelen, dat was veel erger. Een sociaal mankement dus… een mooie toerusting om socioloog te worden.
Wim en lullo’s
Een ontgroening is voor veel studenten een tijd waarin je ongestraft buitengewoon lullig mag doen tegen eerstejaars. Feuten dus. Wim was een Javaanse jongen met als achternaam Swart en dus werd hij direct op dag één, ook bij gebrek aan gekleurde concurrentie overigens, gepromoveerd tot schoenpoetsfeut. Hij kreeg een blikje zwarte en een blikje bruine schoensmeer en twee schoenborstels in een netje om zijn hals gehangen. Zijn rol was duidelijk: elke ouderejaars die zulks eiste diende onverwijld met gepoetste glimmende schoenen te worden opgezadeld, zonder deze van zijn voeten te behoeven verwijderen. Hahaha. Leuk. Ik vond het grof, racistisch en beledigend maar wist niet wat te doen behalve zijn taak een keer gewoon over te nemen, maar dat werd ook geen succes. Gelukkig was na een dag of twee de grap eraf en werden er nauwelijks nog poetseisen gesteld, behalve vrijwel elke morgen door de praeses van de ontgroeningscommissie, die ook later de feuten over de disputen moest verdelen.
We werden dus vrienden. Hij leerde me later een beetje gitaar spelen, waarbij de buurstudenten op mijn kamer aan de Scheldestraat af en toe vertwijfeld op de muur bonkten om ons gepingel en gezang. We belandden ook nog in hetzelfde dispuut. De studentenvereniging had als onderdeel van het decorum op officiële momenten baretten (op de jaarvergadering en het erop volgende feest diende men in jacquet te verschijnen). De baretten hadden een een onderscheidingsteken, ik meen de knoop bovenop, in de kleur van je dispuut. Wim en ik togen gezamenlijk naar de kleermaker die de baretten leverde. We waren door geldgebrek wat aan de late kant in het seizoen en de goede man toonde zich verheugd dat hij van zijn voorraad nog wat slijten kon. Wim eerst. De kleinste baret was hem te groot. “Geen probleem meneer, we nemen hem gewoon wat in”. Toen ik. De grootste baret was mij te klein. En hij kon hem niet zomaar twee centimeter uitleggen. Het was de eerste keer dat ik een live joodse verwensing zag en hoorde. Hij stortte zich nog net niet wenend op de grond. Hij hief zijn handen ten hemel en riep luidt iets dat ik als “Achenebbisj” reconstrueerde met nog het e.e.a. in onverstaanbaar Jiddisch erachteraan. Hij riep ons nog na, nadat we hem vooruit hadden betaald voor de baretten en het maken en vermaken dat we maar tegen de commissie moesten roepen dat de korting verviel voortaan. Daar kon een arme neringdoende niet van leven, rotstudenten met buitenmodel-hoofden, geen doen voor een kleermaker die zijn tijd beter aan maatkostuums kon besteden….
Het was een tijd die slecht was voor het ego. De meisjes in de ‘gemengde sociëteit’ zagen me gewoon niet. Ik had voortdurend geldgebrek, omdat dagelijks eten in de mensa m’n budget net te boven ging at ik soms maar een keer per dag. Zolang ik bardienst had was meedrinken uit den boze, maar ik dronk appelsap mee op de rondjes van de ballen. De lullo’s zoals ze na Jiskefet heten. Boeken kocht ik niet, maar ik leende ze.
Die Lullo’s. Dan was ik zeker de ‘heb-je-nog-geneukt-van-Binsbergen-Lullo’. Het waren meestal de bierdrinkers. De wijndrinkers deden daar niet aan mee. Het gebeurde soms dat ik door zo’n groepje studentikoos wat meer geslaagde zuipers van de ene kant van de bar naar de andere geroepen werd met “Hé Rukkertje. Geef die mooie vrouw daar nog even een glaasje rooie wijn van me, lach lief naar d’r, dan heb je misschien zelf ook nog eens een kans want kieskeurig is ze niet”. Dat alles uiteraard op de luide lullo-toon die hem in de dispuutszaal achter de bar ook nog verstaanbaar maakte laat staan in de zitjes in de bar zelf. En voor de mooie niet-kieskeurige vrouw uiteraard zelf ook. Die dan meestal lief excuserend naar me glimlachte, maar met de professorabele verstrooide wijnstudent verder babbelde over Sartre en andere existentialistische literatuur. (Die ik dan ook direct uit de bibliotheek ophaalde, want als zoiets werkt…). Als ik dan weer achter de bar stond werd ik gewenkt. “En, Rukkertje, want godverdomme kerel, hoe jij zo jong en groen hier verzeild bent geraakt, je rukt toch wel he? Want aan neuken zal je nog wel niet toegekomen zijn… En Rukkertje, ze lachte lief naar je vind je niet? Heb je daar nog een bres mee geslagen?”
Dit was de ergste, maar dit soort taferelen waren er minstens eens per maand. Grappen over mijn jong en groen zijn, vragen of ik wel voorgelicht was…. Ik heb zeker 3 keer een “glas wijn op mijn rekening” in opdracht ingeschonken bij “een der muurbloemen, waar ik dan misschien nog eens een kans bij zou maken”. Terwijl ik dan dacht dat hij zelf een poging waagde. Deze koppeling werd me dan later, als de betreffende muurbloem weg was nog wel eens halfzat lallend uitgelegd, zelf vond ie r dan maar niks, maar wie weet, elk potje een deksel immers? Minder gênant, maar niet strelend.
Omzwaaien
Ik werd wakker in het ziekenhuis zonder enig benul hoe ik er kwam. Alles deed zeer, dat wel. Of beter, ik kwam bij mn positieven. Een heel stuk van de dag was weg. Er was iets gebeurd dat nooit mijn geheugen had bereikt, of het moest zijn dat het direct weer was gewist. Ik wist nog dat ik mijn zus op de brommer naar Rotterdam zou brengen. Halverwege de middag. Het was donker buiten nu.
Wacht even. Brommer. Ik zat op kamers in Mokum. Het begin van mijn tweede jaar. Had ik die brommer dan nog in Schiedam staan? Ja, waar ook, daar reed Pa af en toe op met mooi weer. Het viel niet mee. Het eerste jaar was afgerond met 5 voldoendes, een zes min voor het natuurkundepracticum en een 3 voor het tweede wiskunde-tentamen. Dat ging nog, zij het dat ik wanhopig was omdat ik van de stof van dat tentamen niets begreep. Maar verder was er meer mis dan goed. Ik had een eerste jaar achter de rug met veel bardiensten en dus veel doorzakken en nachten doorhalen. Veel gemiste colleges dus ook, schuld bij de studentenvereniging. Ik voelde me steeds minder thuis tussen de netwerkende brallers. En de interesse in wis- en natuurkunde taande met de maand. Ik had boeken gelezen over de verzorgingsstaat, over de spanning tussen kapitalisme en socialisme en over vrede en oorlog. Ik had avonden gediscussieerd met Joop den Uyl over politiek. Er was meer waar ik van weg moest. Er waren meer muurtjes waar ik van achter vandaan kon. Het jochie dat om te overleven, als heertje van stand overal alleen voor staand, “in zijn hoofd was gekropen” om de wereld te kunnen overzien en keuzen te kunnen maken liep tegen de grenzen aan van wat hij met dat hoofd kon. En iets, Joop vooral, had de belangstelling voor de wereld hevig aangewakkerd. De belangstelling die ik als kind al had, toen ik op mijn 7e de krant begon mee te lezen en me druk maakte over de woningnood, maar door hormonen en conflict weer had weggedrongen. Ik had een vakantie thuis doorgebracht, met werken in een fabriek, hangen, weg willen, weer weg van thuis, maar ook niet terug naar de schulden en de domme feestjes waarvoor ik tot nu toe de hoofdelijk omgeslagen bijdragen nooit had betaald. En om nou te zeggen dat ik depressief was, dat was teveel van het goede, een heftig aan zichzelf twijfelend zonnetje in huis dat vaak achter een wolk van piekerend zwijgen schuilging, komt dichter bij.
Mijn ouders kwamen de zaal op, mijn zus erbij. Een zaal met 25 bedden met, naar later bleek, 23 70+ers, 1 zwak-sociale 40-er en 1 tiener, ik. Ze liepen me voorbij en bleven zoekend staan rondkijken. Ze begonnen naar de gang te kijken waar de zuster liep. Ik riep hoi. Er gingen handen voor monden. Ogen werden groot. “Jezus, ik had je niet herkend, ik wist dat het erg moest zijn want je zat helemaal onder het bloed en het zand, maar dit…”. Nel, die achterop had gezeten toen een auto vlak voor het ziekenhuis rechtsaf sloeg en mij, ik reed rechtdoor, van het fietspad afreed. Brommer dus abrupt tot staan en wij doken over het stuur heen. Nel hield zich als een ruiter aan me vast. Ik maakte een buik- en gezicht-schuiver met 30 km/u met haar bovenop me. Aan helmen deden we toen nog niet. Mijn hele gezicht ontveld. Zij had alleen een kapotte lippenstift in haar tas en een schaafwond op haar knie. Later haalde de nachtverpleegster een spiegel en liet me zien waardoor ze me voorbij waren gelopen. Niet alleen geen vel meer en allemaal geel/oranje korsten van de jodium en wondjes waar ze asfalt hadden uitgepeuterd. Rond mijn rechteroog was alles dik, mijn rechterkaak was dik. Alles was scheef. Dat “dik” werden later allemaal paars-groene bulten met oranje korsten. A sight for sour eyes….
Ik moest liggen. Zonder kussen. Mocht niet opstaan, alleen zitten voor de grote boodschap, de kleine in zo’n fles waar ik niet mee uit de voeten kon (een onpraktische erectie bezorgde) en die uiteindelijk overliep toen de sluitspieren zich wel moesten ontspannen na bijna een dag. Ik mocht niet lezen, geen muziek. Ze hadden foto’s gemaakt. Ik was vijf uur lang onsamenhangend pratend wakker geweest zonder te weten hoe ik heette en hoe oud ik was, waar ik naar toe ging. Er zat een scheurtje in de schedel, waarschijnlijk ongevaarlijk, maar je weet maar nooit. De schedelbasisfractuur-behandeling van toen. Vier tot zes weken plat met zo weinig mogelijk prikkels voor de hersens. Je bent 18. Ga er maar aan staan of beter liggen. Toen na twee dagen de hoofdpijn weg was en de wonden begonnen te jeuken, begon de grote uitdaging….
De uitdaging werd een bijna antropologische studie naar het gedrag van de mannenzaal. Van de 23 bejaarden hadden er 15 in de jenever gewerkt. Die kenden elkaar. Ze waren verslaafd of verslaafd geweest. Er werden groene limonadeflessen door het bezoek naar binnen gesmokkeld met jenever om het leed wat te verzachten, maar de meesten van hen hadden toen ze jonger waren tot 2 liter per dag gezopen. Hun lever was kapot. Ze hadden Korsakov-dementie, huidziekten die met alcohol en leverkwalen samen hingen. Het stonk af en toe vreselijk want ook hun darmstelsel was ziek, moest met veel misbaar niet alleen de stront kwijt, maar ook veel lucht. Ze schreeuwden af en toe nachts, ontwenningsverschijnselen waarschijnlijk. Je kon nauwelijks met ze praten (temeer omdat ik mijn bed niet uit mocht en plat moest blijven liggen), dat merkte ik aan de vaak mislukkende gesprekken die de andere bejaarden met ze probeerden aan te knopen en waarvan ze me dan soms verslag deden als ik dat vroeg. De 40 jarige was een zwak-sociale man. Hij praatte de hele dag over seks. Als zijn vrouw kwam zat hij voortdurend met zijn handen onder haar kleren en zij met de hare onder zijn dekens. Hij werkte in de haven. Veel fysiek zwaar werk. Zijn rug was al behoorlijk versleten. Hij liep moeilijk. Het werden uiteindelijk allemaal verhalen over de twee poten waarop Schiedam economisch stond. De jenever en de scheepsbouw dus en o ja een beetje havenwerk. Over bazen en woede van arbeiders, over vakbonden en stakingen. Over zuipen als er geen eten was in de oorlog. Jenever was er toen nog wel. Over het gehannes om geen kinderen te krijgen, zeker in de oorlog, die je dan toch kreeg, omdat je het niet laten kon, omdat er verder zo weinig in het leven was en neuken het bijna enige verzetje. Over hoe de crisis en de oorlog alle dromen verjoeg, al die dromen van de jeugd over een goed leven. Ze voeren uit die dromen, op schepen die nooit terugkwamen.
Ik wou dat ik had mogen schrijven, toen, al die verhalen en vreemde bewegende sociale structuren op de zaal. De hekel die ze hadden aan de hoofdzuster. De onderdanigheid van die bazige hoofdzuster als “dokter” op zaal kwam. Hoe gek ze waren allemaal op die grote mollige blonde verpleegster, die me zo hardhandig wassen kon dat er nauwelijks enige associatie met genot mogelijk was als de erogene zones aan de beurt waren twee keer per week. Ik begon verbanden te leggen met de ervaringen die ik had met mijn vakantiebaantjes. En dan drie keer per week die neuroloog die me weer vertelde dat ik goed vooruitging, maar toch actiever was dan ik mocht. Ze hadden gezien dat ik de verveling bestreed door een systematisch participerend onderzoek. Ik stelde ook vragen aan verpleegsters die andere patiënten nooit had gesteld.
In oktober probeerde ik de tweedejaarsdraad weer op te pakken. Uiteraard met de stof van het enige tentamen dat ik niet had gehaald. Ik kon het niet. Ik kon me niet concentreren. Ik meldde dat aan mijn zenuwarts die me Librium10 voorschreef. Mijn hele wereld werd groengrijs en wazig. Ik liep bijna onder de tram. De laatste restjes concentratie verdwenen in de mist. Na drie pillen heb ik de dokter gebeld dat ik ermee stopte. Genezen en studeren vergen geduld. Dat had ik al vijf weken getraind, platliggend zonder afleiding…
Ik zakte weer. Omdat ik geen bardienst had volgde ik nu alle colleges en kwam erachter hoe saai wiskunde was, vergeleken met mijn veldstudies in het ziekenhuis. Hoe nog saaier de sterrenkunde. Mensen waren zo oneindig veel boeiender. Het was zo oneindig veel boeiender om erachter te komen hoe het kon dat mensen samen leefden zonder elkaar de hersens in te slaan, met zijn allen dingen maakten, waar de politiek voor was. Ik moest weg uit de mijn kluizenaarsleventje waarin ik vraagstukken oploste en gaan vragen aan mensen hoe ze leefden en waarom. In december besloot ik, lichtelijk wanhopig van het gevoel mislukt te zijn, met wis- en natuurkunde te stoppen. Ik wou werken aan een goed draaiende en eerlijke samenleving en weten hoe we die konden maken. Het waren de jaren van vrede, liefde en maakbaarheid immers. In februari begon ik mijn pogingen om om te zwaaien naar sociologie. En het was niet alleen nieuwsgierigheid. Ik had gezien hoe ik, door met die asociale 40-er te praten over zijn werk en zijn vrouw en hem te vertellen wat ik had begrepen over die rare ouwe jeneverstokers, invloed had gekregen op zijn gedrag. Hij werd rustiger, leek meer te begrijpen en zocht minder ruzie. Daagde minder uit. Ik begon te begrijpen dat ik niet alleen op aarde was om met plezier mijn hersentje te gebruiken, maar er vooral iets mee te doen dat mensen beter met elkaar liet optrekken. 19 was ik, toen ik in april voor de tweede keer eerstejaars werd, de studentenvereniging verliet en ging werken om mijn studie te betalen, onafhankelijk van mijn ouders. Uit het moeras…
Actuele familiegeschiedenis
Ik wist het niet dus. Twee keer, voor zover ik weet, hebben we er paar dagen tot een week gelogeerd. Bij mijn oom en tante in Warnsveld, op het terrein van -het gesticht of gekkenhuis zeiden we op straat- de psychiatrische inrichting Groot Graffel. Er zijn een paar dingen blijven hangen. Ja de warmte, beide keren, en de wespen, de Almense bollen en het fietsen langs de kastelen van Vorden… maar ik bedoel het wezen van de plek zelf. Ik weet niet precies van welke keer, ik denk de tweede, toen ik een jaar of acht was en goed kon lezen. Ik vond de sfeer altijd, ja hoe zou ik het genoemd hebben toen, zwaar? Onbegrijpelijk? Anders in ieder geval.
Er was een bal. En ik was het enige jongetje op het terrein. Mijn oom werkte er als hoofdverpleger en woonde op het terrein met zijn gezin en er was ook nog een zus van mijn vader die er werkte. Er was ook een zoon, maar die zagen we zelden, ja soms ’s avonds. Een beer van een vent en ook zo sterk als een beer. Jaap. Hij is ruim tien jaar ouder dan ik en marechaussee geworden, Ik vermoed dat hij toen al in opleiding was buitenshuis. Ik voetbalde dus alleen en zwierf een beetje het terrein op. Er kwam een groepje patiënten het sportveldje op met een paar begeleiders. Ze zagen me en vroegen of ik mee wou doen, met de bal van mij (hij was van Jaap trouwens). Het was leuk. Totdat een van de mannen zo hard tegen de bal trapte dat hij kapot ging. Jaap’s bal, ik schrok. Ik voelde me ervoor verantwoordelijk. Eén van de patiënten zag dat en raakte in paniek. Het was een erg beangstigende paniek, het leek op de epileptische aanval die ik ooit de buurman had zien krijgen, maar dan met veel gebrul en gehuil erbij. En de bewegingen waren niet helemaal ongestuurd. Hij probeerde zichzelf te slaan. Een van de begeleiders ontfermde zich over de man, een van de anderen bracht mij terug naar het huis van tante Cor. De volgende dag kwam de man met begeleider terug met een nieuwe bal. Hij was blij dat ik niet meer bang van hem was. En hoe dat kon, dat ik alleen weer de vriendelijke voetbalman zag en niet de paniek, het is me nu nog een raadsel.
Wat ik mij ook herinnerde was op een nacht dat ik slecht sliep van de hitte en het raam open deed en patiënten hoorde brullen. Patiënten van de gesloten afdeling, zei mijn tante. De mannen van het voetballen waren de lichte gevallen. Ik hing met mijn armen op het raamkozijn en zag het donkere, massieve gebouw. Veel ramen. Kleine ramen met tralies, meen ik me te herinneren, in de vleugel waar het gebrul uit kwam. Brullen om het bestaan zelf, of als het bestaan, vanuit het bestaan, weet ik het. Bang werd ik daar van. Toen wel, daarvan wel. En vaag herinner ik me dat mijn oom later de plekken aanwees waar de Canadezen in de oorlog het gebouw hadden geraakt.
Van de week zag Els plotseling Jaap op de tv. Het was een EO-documentaire over psychiatrische inrichtingen in de oorlog. Dit is de dag. Er werden twee of drie koppeltjes mensen gevolgd die het spoor zochten van een neef of een oom die in de oorlog van het toneel was verdwenen. Of vlak na de oorlog was overleden en waarvan ze het spoor wilden volgen. Zo’n familielid waar eigenlijk niemand over praat. Ik bewonder dat soort mensen altijd. Mensen die zich kunnen vastbijten in elk klein spoor en onderste stenen boven halen. Ik heb dat niet, dat soort belangstelling voor feiten, data en details. Ja natuurlijk wist ik dat Hitler niet alleen de Joden kwijt wilde. Er zijn in Duitsland ook psychiatrische patiënten systematisch vergast. Bij ons niet. Ik had nooit een koppeling gemaakt tussen de oorlog en extra zwaar leed en ellende onder de psychiatrische patiënten. Ik zei het al. Ik wist het niet.
En het leed was groot. De Duitsers hebben alle inrichtingen langs de kust leeg laten halen om er de Atlantikwal te kunnen bouwen, maar ook op andere plekken is dat om strategische redenen gebeurd. De patiënten werden geconcentreerd op een aantal plekken, waaronder in Warnsveld. Er was veel te weinig eten, er was veel te weinig ruimte en er was te weinig verzorging. Veel patiënten hadden TBC of kregen het van elkaar, mijn jongste tante ook trouwens. Er zijn heel erg veel mensen gestorven in die tijd. En die beschietingen aan het einde van de oorlog maakten ook veel slachtoffers onder de bijelkaar gepropte patienten. De mensen werden anoniem bij elkaar begraven op het terrein van de inrichtingen, na de oorlog weer opgegraven en in fatsoenlijke graven gelegd. Ik wist het niet. Jaap zei op tv dat zijn ouders veel moeite hebben gedaan om de ellende bij hem vandaan te houden, maar die mensen moeten een zware tijd gehad hebben. Moeten veel mensen onnodig onder hun handen hebben zien doodgaan van honger en gebrek aan medicijnen en verzorging. En er niets aan kunnen doen…..
Ik was te jong om het te merken. Ik bedoel, ik neem aan dat er onder de volwassenen wel over gepraat werd. Terwijl ik de Baron van Münchausen aan het ontdekken was in de boekenkast van mijn oom. Ik wist het niet.
Els vroeg me, uit de ondertitels maakten we op dat het mogelijk was om nav de documentaire het Graffel nog eens te bezoeken, of ik niet nog eens terug wou. Maar naar wat? Ik heb dat niet. Ik kan er niets doen. Die patiënten zijn dood, evenals mijn oom en tante. Het gebouw is nog in tact, maar alles zal verder veranderd zijn. Het enige wat blijft hangen, is het zoveelste blijk van een soort machteloos leed waarover ik me nauwelijks een voorstelling kan maken. Ook niet als ik er op bezoek ga. Leed van de slachtoffers, leed van de mensen die er voor hen probeerden te zijn. En veel zwijgen over dat leed. Veel pogingen om het achter je te laten, wat meestal niet helemaal kon. Leed dat voortvloeit uit de idiotie van de eigen groep eerst, van vijandbeelden en ontmenselijking van de ander. Niemand wil dat, maar het wordt per dag meer actueel…