Leraren

Hoe komt het dat ik me hem nu opeens herinner? Hoe zal ik hem noemen hier, Hazelaar maar.

Hij was 6 jaar lang mijn leraar wiskunde. Aan hem lag het niet dat ik bleef zitten in de vierde. Dat waren natuur- en scheikunde en biologie met name. We zouden hem nu een nerd noemen vermoed ik. Beetje langwerpig en ovaal gezicht met sluik donker haar. Beetje mollig zonder dik te zijn, lang, hoge stem. Hij hinkte wat, zijn linkerbeen was korter dan het rechter. Waar ik me hem vooral om herinner was de voortdurende stroom ironie. De taal, in lange zinnen met plotse wendingen, reviaanse korte zinnen er tussendoor als hij wilde dat je die onthield. De manier waarop hij je voortdurend herinnerde aan je tekortschietende domheid en zijn schier onmenselijke opofferingen om zijn briljante leven aan onze ontwikkeling te wijden. Herinner ik me hem daarom, omdat ik denk dat die zinnen over zwijnen en paarlen in honderd verschillende gedaanten, de meest ware zinnen waren die uit zijn mond kwamen? Dat hij zich elk les-uur van de dag opnieuw leek af te vragen waarvoor hij dit in godsnaam deed, wat er van zijn leven aan het terecht komen was? Dat het in ironie verpakte wanhoop was?

We hadden een jongensklas. Vier parallelklassen met alleen in de a- en b- klas half om half jongens en meisjes in de HBS-B. Ik zat in de c-klas. Hazelaar wou alleen lesgeven aan mensen die hem waard waren, in zijn ogen dan. Hij had tijdens één van zijn gloedvolle betogen al eens uitgelegd dat als hij al vraagtekens had bij onze wiskundige talenten, hij al helemaal niet begreep waarom er op de MMS (de secretaresse-vooropleiding noemde hij die, als HBS voor meisjes) in het tweede jaar nog wiskunde werd gegeven. Op een dag was, vertelde hij, ‘de arme drommel die zich hiervoor wel leende kennelijk in opperste wanhoop tot de conclusie gekomen dat als hij zich niet van het leven wenste te beroven, hij zich beter ziek kon melden’. Hazelaar was de enige bevoegde wiskundemens die de eerste twee uur van die dag geen les had en dus had hij moeten invallen. ‘Het spijt me mannen’, zei hij toen we binnenkwamen, ‘na deze beproeving rest mij als gebroken en geknakt man slechts zwijgen en langzaam mijn zelfbeheersing herwinnen. Als één van jullie, zoals de heej de Gjaaf daaj (O ja, hij had ook erg veel moeite met de r, vooral als ie zich opwond) met enige jegelmaat doet nu zo’n opmejking maakt van MMS-niveau -en daajvooj moet ie nog een goeie dag hebben ook- ontplof ik. Eerste half uur schriftelijke overhoring’. Ook dat tekende Hazelaar. Als ie getergd raakte werd zijn ironie een scherp zwaard waarmee hij kinderzielen kon knakken en hele bevolkingsgroepen al discriminerend op de vuilhoop gooien. En toch hield ik van m. Ik voelde het drama van de snelle briljante wiskundige die zijn talent stond te verdoen met cosinussen en parabolen voor derde klassers.

Kwaliteit erkende hij ook, ruiterlijk zelfs, Nadat ik in de vierde was blijven zitten kwam ik van een klas met rouwdouwers waarin ik de jongste was en Maarten het Hart de stilste, in een klas met jongens waarvan er zeven met meer dan vijf tienen uiteindelijk hun diploma zouden halen. Eén ervan vroeg met enige regelmaat waarom Hazelaar de oplossing van een vraagstuk zo omslachtig had aangepakt. Vaak luidde zijn verzuchting dan, ‘tja een klas met domme knapen is erg, een klas met allemaal aankomende professoren is erg aan de andere kant van de Gausskromme en daarvan is de verschrikkelijke Bijl die zojuist weer zijn leraar overtroefde dan weer de overtreffende trap’.

Waarom herinner ik me dit nu? Dat ik me nu opeens een deel van de parade van vreemde leraar-vogels herinner die ook ‘het Groen’ bevolkten in mijn tijd is nu een logisch vervolg. Biologie-Verheijen die ons de schoonheid van de schepping wou laten zien, maar dan soms in een litanie uitbarstte waarin hij betoogde dat de Duivel het bij de komst van de mens van God gewonnen moest hebben gezien de klerezooi die de mens er in opdracht van zijn of liever en beter ons aller… meester met de hoorns en de bokkenpoten van maakte. Als er al een God heeft bestaan die schiep, had hij die zevende dag nooit mogen rusten want toen raakte hij de regie al kwijt. En dat soort gedachten had hij al voor de evolutie in zijn hoofd uitbarstte als gevolg van zijn opleiding. “De duivel als meester van de evolutie zal de schepping naar zijn ondergang leiden, het is mijn rol om jullie te laten zien wat er aan fraais allemaal verloren gaat, zodat je weet wie je dient en waarom”. En dat allemaal lang voor de milieudiscussie over biodiversiteit. Club van Rome avant la Lettre. Het Groen was christelijk, hij is bij mijn weten nooit ontslagen om zijn duivelaanbidding. En dan was er Weering die Sietze de Gjaaf als zoon van een dominee tijdens de aardrijkskundelessen ook niet meer kon verdragen en hem met enige regelmaat toevoegde “dat hij als lastig insect nog eens opgeprikt in een uitstalkastje zou eindigen, want als ZIJN handen al jeukten bij het idee om hem te mogen opprikken, hoe erg zouden anderen dan wel niet smachten naar het moment dat ze hem straffeloos iets mochten aandoen”. Meestal eindigde Sietze dan op de gang of bij de conrector. En Stok (zo heette hij niet, dat was zijn bijnaam en elk jaar weer waren er ouders in de 10-minuten-gesprekken die hem begroetten met dag meneer Stok) die als je niet stil zat de bordenwisser naar je hoofd gooide en zo hard dat het met enige regelmaat tot dikke builen en wondjes leidde. Arme Sietze de Graaf of Gjaaf (zo heette hij in de klas uiteraard, Gjaaf) is meerdere keren als slecht stilzitter geraakt. Wat zou er van m geworden zijn, van Gjaaf, cabaretier ? Dat lijkt een gangbare carrière voor domineeszonen, toch?

Waarom herinner ik me nu opeens Hazelaar (en Janssen Nederlands) ? Omdat die met zijn ironie en scherpte, zijn intellectuele brille en tegelijk gewone leven, iets duidelijk maakte, iets voorleefde, wat ik dagelijks kreeg voorgezet in mijn literatuur (door Janssen gestimuleerd en gecoacht) die ik voor Nederlands verslond (en de talen, maar daar kwam naast Engels met Steinbeck en Shakespeare en wat gedichten niet veel van. Sartre kwam bij mij later pas)? Over dat het leven een hoop gedoe is tussen droom en daad, of zoiets? Over weten dat je gelijk hebt en dat je iets doet, je leven wijdt aan iets dat de moeite waard is, maar… Dat er altijd een maar is. Mensen die het anders zien of het niet interesseert en dus… Dat je na je enthousiasme in dilemma’s belandt waarin goed en kwaad niet te onderscheiden lijken, weer moet opkrabbelen na tegenslagen. Dat na de gloed van het begin er altijd “saaie dinsdagmorgens komen waarop je de MMS wiskunde moet bijbrengen”. Ik verslond Vestdijk en Mulish, Max Dendermonde. Ik las met de vertaling ernaast Shakespeare en zag soms in Hamlet de gekwelde Hazelaar, in de alcoholische journalist die zich afvroeg hoe vaak hij nog over hetzelfde gedoe in de wereld die aan vlijt ten onder ging moest schrijven: de druipende ironie van Hazelaar.

Waarom is die associatie er ineens? Nou ineens… Na mijn litanieën over onfeilbare politici en na Randy Newman’s I want you to hurt like I do en van Waits, What becomes of all the little boys that never say their prayers kon je m al uit de verte horen aankomen toch? Dan komt t misschien omdat ik zie dat er nog zo weinig wordt gelezen. En dat de helden in computerspelletjes nog platter zijn dan in de westerns uit mijn jeugd. Dat er alleen nog maar blijheid mag zijn, en altijd winnen en nergens meer de essentie van het leven voelbaar is in die spanning tussen droom en daad, of tussen wil en werkelijkheid, Dat we met ons individualisme en consumptiegedrag die gehoornde bokkenpoten van Biologie-Verheijen dagelijks machtiger maken. En dat in die wereld zo weinig compassie is met het gestrompel dat we allemaal wel eens meemaken. Als ik denk aan mijn middelbare schooltijd denk ik de laatste tijd vaker aan die bijna dagelijks opraapbare menselijke onmacht van mijn leraren dan aan die keeldichtschroevende angst om af te gaan bij de meisjes, maar daarover (misschien) een andere keer.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *