Mijn eerste baan was “invetter van de voorraad grote bouten en moeren”. Afgezien dan van een krantenwijk en een enkele dag aardbeien plukken. Ik was 14, toen mocht je al werken op je veertiende. Ik was aangenomen om gaten te boren van ruim 2cm in een grote ronde stalen plaat van een tien centimeter dik, waar pijpen doorheen moesten. Het ging om een onderdeel van hele grote verwarmingsketels. Omdat ik één slecht oog heb kon ik niet goed mikken met de boor en dus werd ik na een uur van die klus afgehaald en mocht met een soort grafietvet de oude voorraad invetten. Ik kwam een week lang elke avond zwart van het grafiet thuis en het heeft minstens nog een week geduurd voor je het niet meer zag bij mn nagels of mijn haar. De week daarop mocht/moest ik in een tonnenfabriek spijkertjes trekken uit houten provisorische hoepels die werden gebruikt om nieuwe vaten te maken waar dan uiteindelijk stalen hoepels omheen kwamen. Zonder die spijkertjes konden de houten hoepeltjes worden hergebruikt, met spijkertjes niet eigenlijk. Mijn twee eerste vakantiebaantjes waren beide buitengewoon eenzaam, solitair, geestdodend bijna en in ieder geval niet leerzaam. De bouten en moeren lagen in een hoek van een magazijn waar niemand kwam, de actie vond plaats om een hoek, waar de boorinstallaties stonden en de pijpen op maat werden gezaagd. De houten ringen lagen op een zolder boven de plaats waar de kuipers de tonnen maakten. Over het nut had ik geen vragen. Over werken en bedrijven leerde ik weinig. Ik kan ook niet zeggen dat ik er rijk mee werd. Ik heb wel aan het einde van die zomer van wat ik nog had van mijn krantenwijk en het loon voor die twee weken maf werk mijn eerste bandrecorder gekocht.
Na twintig andere vakantiebaantjes, die langzamerhand iets zinvoller werden en ook contact met collega’s meebrachten (en vier jaar later, de middelbare schooltijd voorbij, wiskundestudent inmiddels en voortdurend in geldnood) ontmoette ik de man die mijn leven op een ander spoor zette.
Het was een magazijn in een kogellagerfabriek. Ik kon me geen voorstelling maken van de onmogelijke hoeveelheid soorten en maten kogellagers (en daaraan gerelateerde producten) die daar werden gemaakt en nu ik er aan terugdenk komt die hoeveelheid me ook nog steeds als buitengewoon onpraktisch voor. Het was in ieder geval een magazijn met zo’n vijftien rijen met open stellingkasten van 30 meter lang. De kasten voor de kleine lagers waren tien lagen hoog, die voor de grote drie. De allergrootste lagers lagen los in dozen in een hoek. Bij elke soort lager lag een kaartje, waarop de voorraad kon worden afgelezen. Op dat kaartje moest ik, als bestellingverzamelaar, het bestelnummer schrijven, het aantal dat ik meenam, de datum en mijn naam. Het was overzichtelijk werk en snel geleerd. De gemeenschap collega’s was klein. We waren met z’n vieren. Twee jongens van de ambachtsschool, wat ouder dan ik -ze waren te onhandig gebleken om in de fabriek te werken, maar dit konden ze wel, zeiden ze- en een man van tegen de vijftig die al zijn hele leven hier in het magazijn werkte. Dat was de man die controleerde of we ook echt hadden gehaald wat op de order stond en het dan doorstuurde naar “expeditie”. Hij vertelde me dat ik in de plaats was van een andere jonge vent die nu op vakantie was. We vielen “onder iemand van kantoor, van verkoop”. Ik heb die man twee keer gezien. Een man in een pak, die beide keren veel haast leek te hebben.
Op de derde dag bekende de oudere man me dat hij niet begreep wat ik hier deed. Ze konden het werk ook gemakkelijk met zijn drieën aan. Het was me al opgevallen dat we soms vrij lang over de koffie deden. Ook was het me opgevallen dat de twee jongere kerels erg veel tijd hadden om me hun hele repertoire aan flauwe schuine bakken te vertellen. Er werd ook veel over politiek gepraat en over de bond. Dinsdag en woensdag waren de drukste dagen, alsof onze klanten op vrijdag hun bestelling op de bus deden die dan op maandag door kantoor werd verwerkt en op dinsdag en woensdag naar het magazijn werd gestuurd, maar voor de rest was er soms een half uur niets te doen en dan schoven ze meestal de eerste order naar mij, de onderste in de pikorde. Ik vroeg mijn collega’s of het altijd ’s zomers zo rustig was, dat leverde eerst alleen wat onderlinge blikken van verstandhouding op en later dus de bekentenis van die oudere man, die rustige rots in de branding.
De tweede ronde met dezelfde flauwe moppen deed me naar de oudere man vluchten in de pauzes. “Zeg maar Piet”, zei hij bij de koffie die hij zwart dronk. Ik had inmiddels wat patronen in de bestellingen en nummertjes ontdekt en begon Piet uit te horen over klanten en modellen. Er zaten klanten tussen die grote bedrijven hadden, maar wat wij kregen waren steeds kleine bestellingen met spullen die in al vergelende doosjes zaten soms. Ja de echte grote bestellingen voor de productie gingen rechtstreeks van de productieafdeling naar transport. Wat wij deden was vaak voor de onderhoudsafdelingen. Piet vertelde me over de organisatie van de fabriek en de bazen. Over wie te vertrouwen was en een hart had voor mensen en wie niet. Die lui van kantoor hadden dat niet in ieder geval zei hij. Ik vroeg hem hoe het kwam dat ik niet nodig was (of op zn hoogst op dinsdag en woensdag) en toch hier werkte. “Dat bedoel ik nou” zei Piet. “die domme lui van kantoor met hun gladde praatjes snappen het gewoon niet maar spelen toch de baas”.
Aan het begin van mijn derde week, mijn laatste week, riep Piet me en zei dat ik nog twee weken kon blijven. De jongen die ik verving had ontslag genomen. Ze waren al met een vervanger bezig. Ik was verbaasd. Hoe kan dat? Ik was toch eigenlijk niet nodig? Piet keek stuurs maar zei niets. Het was zo’n stille maandag. Het voetbalseizoen was nog niet begonnen, de Tour was voorbij. Er was niets om over te praten. De twee jongere mannen begonnen weer over vrouwen te ouwehoeren en Piet vroeg ze met een vloek om op te houden met die onzin. Het werd stil. De sfeer was drukkend. Dat was de tweede keer dat ik de man in het pak zag. Hij bracht een stapeltje orders mee en gooide die op de balie. We konden aan het werk, hij wenkte Piet om mee te komen naar kantoor.
Ik zag Piet pas weer toen ik na de lunch mijn eerste order ophaalde. De andere twee stonden nog te roken bij het raam. Piet zat in de achterste gang, met zijn rug tegen een stellingkast en zijn gezicht in zijn handen. Toen hij me hoorde aankomen keek hij op. “Ben jij het, ok, jij begrijpt het misschien, die andere twee… daar heb je niks aan. Ik zei het net, op kantoor, tegen die gladde lul van verkoop, dat het slecht ging. Dat wij dat merken, dat oude modellen steeds langer in bedrijf zijn … dat we weten waar welke lagers inzitten en hoe oud de doosjes zijn die in de stellingen staan en dat we merken dat machines die tien jaar oud zijn en anders vervangen zouden worden nu worden gerepareerd. Dat we horen van transport dat er ook minder grote orders zijn. Dat hij dat toch ook moet zien, als eerste eigenlijk… En dat ik niet snapte waarom alles dan toch maar gewoon doorging en mensen werden vervangen als je ze niet nodig had… Die zak zei toen dat hij als geen ander wist wat er in het vat zat en ik niet wist waar ik het over had en dat als hij (en ik ook) ging rondtoeteren dat het slecht ging iedereen in paniek zou raken dat ik mijn mond moest houden tegen jullie en toen kreeg ie een dikke rooie kop en zei dat ik ontslagen zou worden, als eerste eruit zou vliegen als er wat bekend werd of gebeurde omdat ik de duurste van de vier was…” Piet schudde zijn hoofd en begroef zijn gezicht weer in die grote handen van hem. “Dat gebeurt er sodeju als je hier meedenkt,, god o god…Laat me nou maar even en lul nergens over met die twee rotjongens, ik red me wel. Ik kom zo weer naar voren” klonk het wat bedompt.
Ik denk dat dit het moment was dat ik besloot wiskunde op te geven en verstand te gaan krijgen van organisaties. Met dank aan Piet en die lul van kantoor… Dit moest beter kunnen.