Verhalen

82 en moe

 

Eenzaamheid is een schurende pijn. Terwijl mijn luier volloopt vraag ik me af hoe vaak ik mijn inmiddels ruim twee jaar geleden overleden vrouw tekort heb gedaan. Het begon met mijn promotie. Ik wou die doctorstitel. Terwijl zij voor de kinderen zorgde deed ik wat ik moest om te halen wat ik wou. En er was de muziek, veel geld ging zitten in de Bechsteinvleugel, maar ook erg veel tijd. En het schilderen, ook zoiets. Op vakanties ging ik veel alleen fietsen. Wat heeft ze eigenlijk aan me gehad al die jaren. De laatste jaren ging ze in de andere slaapkamer slapen vanwege mijn gesnurk. Ze keek altijd in de serre naar andere televisieprogramma’s. We spraken nauwelijks nog met elkaar.

Ik heb niet de energie om nu mijn luier te verschonen. Ik zit op de bank en kijk door de aluminiumjaloezieën naar buiten, naar de tuin. De hoge berken filteren het licht. De tuin is onverzorgd. Ik heb me nooit met de tuin bemoeid, ik zou niet weten hoe….

Zoals ik van veel niet weet hoe. Nooit geweten ook. Ik kan mijn geldzaken niet beheren en nauwelijks een kapotte lamp vervangen. Ik ben altijd al onpraktisch geweest. Mijn vrouw deed eigenlijk alles, terwijl ik werkte, muziek maakte of schilderde of naar de kroeg ging. Ik kan mezelf niet redden. Ik merk nu dat ik er eigenlijk altijd als vanzelfsprekend vanuit ging dat alles in orde was, terwijl dat niet vanzelfsprekend was. Nu niets meer vanzelfsprekend is verloedert alles, ik ook.

Ruim twee jaar geleden begon de eenzaamheid. En het scherpe besef van mijn gemakzucht en onvermogen. Ruim twee jaar geleden klonk er een raar gestommel op de trap. Ze viel eraf, zwart voor ogen door een anheurysma, een gescheurde slagader. Ze overleefde het niet. De kinderen hebben alles geregeld, ik kan immers niets regelen. Ze waren zelf zo verdrietig dat ze eigenlijk in mijn idee geen oog hadden voor mijn verdriet. Mijn stompe waas waarin ik leefde, met af en toe scherpe en heldere scheuten van het besef hoeveel zij deed en hoe weinig ikzelf. Besef dat ik er alleen voor zou staan en dat niet kon.

Mijn kinderen hebben ervoor gezorgd dat de thuiszorg twee keer per dag komt en twee keer per week een werkster. Maar al die zorg en aanloop is niet genoeg tegen de eenzaamheid en niet genoeg voor mijn wil om voor de rest voor mezelf te zorgen. 82 ben ik nu. Vroeger werden mensen niet zo oud. Ik zou niet veel ouder moeten worden. Het is allemaal zo zinloos. De thuishulp betuttelt. Ik moet meer drinken, ik moet meer eten, moet vaker onder de douche “voor mijn bestwil”. Flikker op, ik ben 82, ik moet helemaal niets. Ik heb geen bestwil. Ik wil alleen langzaam vervagen en wegteren. Pijnloos en zonder zorgen. Ik maak scènes als ze betuttelen. Ik scheld ze verrot. Ik heb niet de puf om me te beheersen. Soms blijven ze dan weg en komen er andere, maar er blijven altijd betuttelaars, soms worden ze het langzaam vanzelf waar ze eerst bescheiden en beleefd bleven. Mijn kinderen en mijn buurman vertellen me dat ik dat uitlok door die eeuwige onverschillige lethargie en mijn kinderachtigheid soms. Ik weet nauwelijks nog wat ze bedoelen. En even later kan ik me al niet goed meer herinneren wat ze hebben gezegd.

82 ben ik nu. Ik heb veel verleden. Onvermijdbaar verleden. Het komt steeds boven. Verleden in Indië, verleden in Leiden en Delft aan de universiteit, verleden in mijn werk in Twente aan de universiteit. Verleden met mijn familie. Verleden met mijn piano, mijn jazz, ik heb altijd met anderen gewerkt, vaak goed, maar ook veel ruzie gehad. Ik kan mezelf wegcijferen, op mijn manier, in een band, voor anderen, als ik ook maar zelf tot mijn recht kom. Net als thuis heb ik altijd veel ongemakkelijke details aan anderen overgelaten, totdat ze me met die details hun wil begonnen op te leggen en dat moeten ze niet doen. Dan breek ik definitief, dan werk ik niet meer met ze en speel ik niet meer met ze. Met een aantal van mijn hoogleraren op de universiteit heb ik jaren nauwelijks gesproken. Als ik teveel colleges moest geven op onchristelijk vroege uren heb ik me altijd met hand en tand verzet. Ik ben ook Jazzmusicus. Ik leef anders en voor lesgeven ben ik niet in de wieg gelegd. Altijd hanteerden ze “het systeem” of de “rechtvaardigheid binnen de organisatie” als argumenten, alsof mijn eigen individuele kwaliteit niet geldt, mijn inzet niet. Ik heb me uiteindelijk via door derden gefinancierde research onaantastbaar en onafhankelijk gemaakt.

Vooral ook verleden met mijn overleden vrouw. We waren uiteindelijk altijd erg solidair. Als ze mijn muziekvrienden niet mocht kwamen ze niet meer over de vloer. Die wens heb ik altijd gerespecteerd. Ik heb haar nooit ergens toe gedwongen. Ze heeft altijd veel voor me gedaan, onopvallend op de achtergrond. Om mogelijk te maken wat ik wou doen. Het woord liefde neem ik niet makkelijk in de mond, we waren solidair.

Hoewel veel van mijn leven dus onmerkbaar makkelijk was, was ook veel, waar het belangrijk voor me was, lastig, ook lastig door mijn onvermogen om voor mezelf dingen te regelen en voor mezelf op te komen, anders dan door onbeheerste woedeaanvallen. Vaak werd ik omringd door onrechtvaardige onbenullen en opportunisten, die hun principes en hun kwaliteitsbesef lieten afhangen van de omstandigheden. Vaak had ik het gevoel financieel tekort te worden gedaan omdat ik er nooit zelf op lette. Ik heb altijd veel gedronken, gewoon omdat het bij jazz hoort en bij mijn levensstijl, maar ook om mijn woede en onmacht weg te drinken. Mijn pijn van niet begrepen en geapprecieerd worden te verdoven en mijn ontevredenheid over mezelf weg te duwen in de mist van de alcohol. Ik drink nu veel minder, nog maar een paar glazen per dag.

Drie/vier/vijf maanden geleden, hoe lang is het al geleden, kreeg ik steeds vaker last van buikloop. Steeds vaker haalde ik het toilet niet op tijd en moest ik me verschonen. Mijn huisarts stuurde me naar de darmspecialist. Ze zouden met een scopie mijn darmen inspecteren. Ik weet ineens weer hoe kleinzerig ik ben en hoe groot mijn weerzin tegen ziekenhuizen is. Het zijn ook weer van die dwingende systemen die je individualiteit stelen en weten wat goed voor je is. Ik kan niet met die artsen omgaan. Ik begrijp niet wat ze zeggen en van wat ik wel begrijp vergeet ik direct veel. Ze kijken af en toe vreemd naar me alsof ik domme dingen vraag en raar reageer. Of ze kijken veelbetekenend naar mijn kinderen of mijn buurman als die er bij zijn. Ik voel me hopeloos in die situaties. Hopeloos ook omdat het darmkanker bleek te zijn. Ik kan dan wel willen vervagen en wegteren, maar als het zo onbarmhartig dichtbij komt wordt het toch anders. Ik weet nu nog vaag hoe ik in die weken voor de operatie alle besef van tijd verloor, soms uren kwijt was in mijn herinnering, niet meer wist welke dag het was. De waas waarin ik leef verdichtte zich, ik wilde en kon nergens meer over nadenken, zeker niet over kanker en doodgaan, over een eventueel stoma, vreselijk, ik ben mijn vermogen nog niet verloren om onaangename dingen direct naar de achtergrond te drukken. Het was een leeg en wazig wachten.

Ik had geluk zeiden ze in het ziekenhuis na de operatie. De kanker was er schoon uit en ik heb geen stoma gekregen. Geluk noemen ze dat. Ik haat dit soort zwakte en ziekenhuizen. Ik haat de pijn aan de wond. Ik haat die druk om weer te herstellen. Er moet weer van alles, er zijn er weer veel die iets voor mijn bestwil adviseren. Ik ben alleen maar moe en slap en voel me nog afhankelijker dan een paar maanden geleden. Ik wil niets dan vervagen. Ik wil niets moeten. Ik wil iemand die me na staat en voor me zorgt en weg hier. Geluk godverdomme….

Mijn kinderen. Tja. Ik belast ze met mijn toestand, ik weet het. Als ik mijn vrouw heb belast en tekort gedaan heb ik het hen ook. Ze maken zich zorgen. Over de kanker, maar ook over mijn gebrek aan energie en levenslust, over mijn luiheid en slonzigheid. Ze komen nu vaker, ze wonen alledrie ver weg, Maar er zijn ook veel onaangename momenten, er is wat dwang en ergernis, over en weer. Wat dwang om me meer in te zetten om te herstellen. Mijn oudste zoon schrijft me zelfs brieven waarin hij het restant van mijn leven koel op een rijtje zet, en me lijkt te dwingen tot het maken van keuzen. Keuzen die ik niet wil maken, waar ik de energie niet voor heb. Ik wil niet beter voor mezelf gaan zorgen, ik kan het niet..

Vorige week begon ineens ook mijn huisarts erover dat ik zo niet op mezelf kan blijven wonen. Ik snap het niet. De thuiszorg zorgt nu voor me, de kanker is weg. Ik kom misschien wel wat meer aan. Wat zeuren ze toch tegen me. Ik kreeg astronautenvoedsel, niet te drinken. Ik wil niet. Ze hebben me aangemeld voor een casemanager van de dementieketen. Ik ben niet dement, ik heb alleen de energie niet en wil geen vieze troep drinken waar ik energie van zou moeten krijgen. Ze zeggen dat ik niet incontinent ben en geen luier meer hoef, maar luiers zijn makkelijker. Ik vind het moeilijk om op te staan, ik wil niet weer het toilet niet op tijd halen, ik wil niet…

Ik wil die eenzaamheid niet, ik wil een vrouw zoals mijn vrouw was, onopvallend zorgzaam en solidair, zodat ik niet hoef na te denken over dingen waar ik nooit over heb hoeven nadenken. Geen dingen hoef te doen die ik nooit heb hoeven doen. Een vrouw die niet betuttelt maar me in mijn waarde laat en laat vervagen

 

Bril

 

Op 18 december was het, een donderdag, rookte ik de laatste sigaret uit het pakje en besloot geen nieuwe meer te kopen. Het was het begin van een periode die zich kenmerkte door een groeiende ongedurigheid. Ik ging aan de yoga, de halters en andere afleidingen. Regelmatig ook, ging ik wandelen, ’s avonds, in het donker, door de besneeuwde en beijsde uiterwaarden. Diep in de berm als er een auto langskwam. Toen de sneeuw gesmolten was bleek pas hoe donker m’n wandelroute was in de winter.

Op één van de wandelingen sloeg het weer om. Aan het begin had ik weer met genoegen naar de sterren lopen kijken. Op de terugweg, nog zo’n kilometer van mijn appartement, begon het te waaien en te gieten. In een bocht van de weg tussen de Berckt en het Mouthuys, bij het bankje pakte een rukwind mijn bril. Geen idee hoe ver weg hij zou landen, in de berm, in het weiland erachter ? Pikdonker, naast de weg nat gras en verder niets tot aan de maas dan het bankje, nat gras met een hekje. En zonder bril zie ik niets en zeker geen bril in nat gras. Het enige dat ik kon doen was reconstrueren waar ik was toen het gebeurde, windrichting bepalen en in die richting met de handen tastend vooruit over een steeds wijder wordend gebied naarmate ik verder van de weg kwam, zoeken.

Tot zover even de feiten. Stoppen met roken scheurt de sluier tussen meemaken en voelen. “En wat ging er toen door U heen ?”. Een boel. Links reconstrueerde de tijdlijn. De oorzaak (niet opletten, optimistisch zijn en dus niet de route afsnijden, lul, boosheid op mezelf), de gevolgen (als ik m niet vind, kan ik vanavond niet meer werken, waar is reservebril, vast in enschede, klojo). Rechts registreerde hier en nu (koud en nat nondeju). Links en rechts samen de logische onmacht, zie niks, kan ook geen telefoonnummers zoeken, geen tv kijken, niet autorijden, ik word zielig. Maar over alles heen een soort hilarisch gevoel. Als dit een ander overkwam zou ik lachen, hem uitlachen. Ik loop er idioot bij, op handen en voeten en dit is zinloos, ik vind m nooit maar t moet. Ik ben boos en moet lachen om mezelf.

Na een paar minuten zag ik de lichten van een auto. Een auto die alle zijpaden voorbijreed en mijn kant op kwam. Toen hij dichterbij kwam richtte ik me op, liep naar de weg en probeerde hem aan te houden. Hij ging langzamer rijden, toen weer sneller en weer langzamer. Ik realiseerde me, dat de bestuurder, als hij mij op handen en voeten had zien zoeken en die kans was groot met zijn grote licht aan, een paar voor de hand liggende gedachten moest hebben gehad: Wat moet die missing link tussen aap en rechtoplopend mens ? Dronken ? Drugs ? Psychiatrisch geval ? Echt probleem ? Is dit gevaarlijk ? Uiteindelijk stopte hij en draaide zijn raampje een paar centimeter open. “Wat is er ? Heeft U hulp nodig ?” riep hij door het kiertje tegen de storm in. Een man. Zonder bril kon ik z’n leeftijd niet schatten. “Mijn bril is van mijn hoofd gewaaid door een rukwind”. De waarheid maakte het er niet beter op. Daar had de man nog nooit van gehoord en dat zei hij ook. En het hielp niet dat ik moest toegeven dat het ook mijn eerste keer was.

Er viel een stilte. “Zou U wat voor me willen doen ?” vroeg ik. “Uw auto zo hier dwars op de weg zetten met het grote licht aan die kant op schijnend, misschien vind ik hem dan”. Daar was hij toe bereid. Hij draaide zijn raam weer dicht en zette de auto neer. De motor draaide, het licht scheen. Ik probeerde nu wat meer snelheid en wat minder gebukt… maar geen resultaat. Even later ging het raampje weer een eindje open. “Was het een zware bril meneer ? Ik een bedoel een sterke, ik bedoel, ziet U eigenlijk nog wel wat ?” Ik moest bekennen dat het een goede vraag was. “OK, ik kom wel even meekijken”. Samen liepen we rond in de brede berm. Het hele gebied tot aan het hekje was nu afgezocht, erachter glinsterde het weiland in de regen en de koplampen. “Tja, jochie, dat wordt morgenochtend, als het licht is, verder zoeken”. Hij was dus minstens van mijn leeftijd. Intussen prikte de regen op mijn wangen. Mijn broek was doornat, m’n jas begon ook vocht door te laten. Ik begon rijp te worden om de nederlaag te incasseren. De man draaide zich om. “Die plas daar” hij wees. Liep er naar toe, ging er schrijlings overheen staan, stak zijn vinger erin die er bijna helemaal in verdween. “Hij is vast diep genoeg om een bril helemaal onder te laten gaan”. De plas lag een beetje aan de zijkant van het logische vindgebied, ik had er nog niet aan gedacht. Hij bukte zich. De wind en de regen met natte sneeuw erin geselde zijn achterste. Met platte handen die er tot zijn polsen in verdwenen tastte hij de plas af. Mijn gemoed schoot vol.

Hoe snel verliest een mens, deze mens hier, zijn argwaan ? En staat hij daar, kwetsbaar, handen in een plas, achter hem de auto met draaiende motor. Hoe dicht onder de oppervlakte woont de hulpvaardige ? Hoe hard is die oppervlakte geworden in de huidige tijd met kranten die dagelijks… Nee bij de meeste mensen ligt deze lieve helper voor het grijpen immers ? Anders was er niet een programma als….

Ik tikte hem op de schouders. “Ik zal het maar zeggen, de camera staat daar. Dit is bananasplit”. Hij schoot in de lach (daar had ik in een andere cultuur wel een dreun voor m’n kop voor kunnen krijgen dacht ik later) .  Ik wees hem op zijn kwetsbaarheid “ of anders bent U plotseling erg goed van vertrouwen geworden”.  “Dat is waar” knikte hij, intussen net zo nat als ik. We namen afscheid nadat ik hem nog eens uitgebreid had bedankt voor zijn hulp..

Mijn zoon zou die avond nog langskomen met m’n reservebril die inderdaad in Enschede lag.

De volgende morgen, in het licht zou ik hem vinden, achter een grote steen, van de weg af gezien, verbogen, gekrast en niet erg bruikbaar meer. We zullen erop hebben gestaan gisteravond…

 

Slagersarmen

 

Hij zat met jas aan en hoed op aan de bar. Een goeie zeventig denk ik. Het was zo’n korte zwarte wollen jas, zo’n jas die je met schippers associeert. De hoed was vaal. De rest van de kleren van een onbestemd grijs dat al jaren niet meer werd gedragen. Een jasje en een pantalon die allebei bij een pak hadden behoord, alleen twee verschillende. Er kwamen wat onregelmatige slierten grijs haar van achteren onder de hoed uit. Ik ging naast hem aan de bar zitten. Hij zat achter een leeg borrelglas. “Ha, een jeneverdrinker” dacht ik. “zie je ook niet zo vaak meer”. Het gezicht van de man stond roerloos. Zijn ietwat bollende ogen keken een beetje over het glas heen in het niets. Het gezicht zei “Het kan me allemaal geen moer meer schelen” zoiets onbestemds en sombers.

 

“Zo lieve jongen, wat kan ik voor je betekenen”. Tegen de zestig, geblondeerd opgestoken haar, de grote moederlijke boezem in een strak truitje zonder mauwen en een vage tijgerprint. Dit werd echt jeugdsentiment. Jeneverdrinkers naast je en lieve jongen genoemd worden door de vrouw achter de bar van een buurtkroeg. De plaats klopte niet. Mijn jeugdkroegen stonden in Schiedam en dit was den Haag. Ik zocht kroegen op voor het biljart en in dit kleine kroegje stond er geen. Hier was een spiegel achter de bar, waarin je de sombere roerloze blik van de man naast je kon lezen tussen de flessen door zonder op zij te kijken en dat soort flauwekul was er vroeger in mijn kroegen niet maar verder …

 

Ik kreeg mijn pilsje en mijn sigaretten en keek eens verder om me heen. In de hoek zaten vier mensen aan een tafeltje met allemaal wat anders. Ze namen de wederzijdse kennissen door op ziektes, bevallingen, verhuizingen, auto’s en verbouwingen. Het klonk als een gesprek in een huiskamer waarin twee stellen vrienden of buren wat bijkletsen. Het was onduidelijk of er een wie was die bij een wie hoorde. Er klonk geen lach, er was geen flirt, geen onnatuurlijk stemgeluid. Waarschijnlijk kwamen ze hier al jaren zo bij elkaar. Er hing een dartbord in de hoek, natuurlijk, in den Haag, Barneyville ….

 

De oude man bewoog een vinger. Hij wees, nauwelijks voor een ander dan de vrouw achter bar zichtbaar, naar zijn glas. Ze slenterde de anderhalve meter naar hem toe, zette haar ellebogen op de toog en boog zich wat naar hem over. “Weet je het zeker Arie ? Hoeveelste is dat nou ? Zesde, zevende ? Kan je nog wel lopen ? Kbedoel, morgen staat Marietje hier weer boos bij me, net als vorig jaar.” Arie bewoog niets, z’n vinger wees naar het glas waar hij nog steeds niet naar keek. Hij had ook de vrouw niet aangekeken. Z’n ogen staarden nu onwillekeurig naar de nu licht bollende boezem die op de bar rustte. Hij knikte niet, hij volhardde gewoon in het wijzen. Ja allemaal echo’s van de beelden uit de kroegen in mijn jeugd. Arie kreeg zijn borrel. Toen de vrouw de fles pakte van het rekje boven de spiegels zag ik de achterkant van haar bovenarmen willoos en vettig heen en weer slingeren. “Slagersarmen” noemden ze dat vroeger in de kroeg. Ik zag de man die dat het eerste zei en me had uitgelegd wat hij bedoelde weer levendig voor me.

 

We gingen meestal naar een kroeg met twee biljarts en heel vaak speelde die grote kerel met die wat oudere kleine op het andere biljart. Die kleine was goed en maakte lange series, zodat die grote, Teus heette hij, vaak veel tijd had om om zich heen te kijken en te kletsen. Ze dronken altijd allebei stevig. Jonge, in borrelglaasjes. Ze rookten shag, maar nooit boven het biljart, vanwege de gaatjes. Als wij het wel eens vergaten van dat niet roken boven het biljart kregen we van hen op ons donder. Op een dag waren we laat en was Teus al aardig ver heen. Hij had een sombere bui of dronk, wisten we niet want echt dronken hadden we hem nog nooit gezien. Daarvoor waren we meestal te vroeg weer weg. Teus vloekte altijd al veel, maar nu om de drie woorden. “Gerrit godverdegodver, nou heb dat tyfuswijf van me, met ‘r dikke reet en d’r slagersarmen, vanmorgen geneukt voor ik naar het werk ging. Tussen de middag thuis, heb ik d’r voorover op de keukentafel gelegd en suf geramd. Net thuis voor ik hierheen ging heb ik weer godverdekut. En het doet me niks. Godver wat is dat kutwijf dom en lelijk. Tyfus godver en ik weet zeker dat azzik straks weer thuis ben met me zatte kop dat ik d’r op d’r buik leg en weer zonodig van bil moet, desnoods slaapt ze door. Jezus, wat is dat toch. Hoe dommer ik ‘r vind, hoe meer ik me erger aan dat lelijke lijf, hoe meer die rotstem me door me kop snerpt, hoe meer ik ’r mot neuken. Alsof ik wil zegge, kop dicht teringwijf en bene wijd, da’s alles waar je nog goed voor bent. Godver, nee ga nog maar us, ik hoef nu effe niet te stoten, dat bewaar ik voor straks hahaha…”. Ik weet de kommentaren van de anderen eromheen niet meer precies. Volgens mij werd er van verschillende kanten met instemming op gereageerd, ja daar waren de wijven nog goed voor, en koken en wassen, maar je bleef bij ze en neukte met tegenzin, zoiets was het. Ik zat er met mijn HBS-litteratuurlijst-wijsheid naar te luisteren als 15/16-jarige en vond het maar niks en tegelijkertijd prachtig.

 

Nee, afgezien van die vier tot vijf keer per dag waar ik me weinig anders bij kon voorstellen dan de gebruikelijke grootspraak, kon ik het wel een beetje rijmen met de andere verhalen over werk en geld. Hier zaten, vond ik met mijn scholierenwijsheid, mensen die teleurgesteld waren in het leven en elkaar nodig hadden om die teleurstelling dragelijk te maken. Je maakte rotgrappen over bazen en politie en nog kloteriger grappen over lelijke vrouwen, die zelf al je geld uitgaven en mopperden als je naar je kameraden in de kroeg ging. Het was vriendentaal, mannenhumor, ook al stond af en toe de vrouw van de kastelijn achter de tap, dat was de mannenwereld, waar “je rot voelen” vertaald werd in vloeken, pesten en rotgrappen. Wie voor een dubbeltje geboren is, heeft daar regelmatig de pest over in en maakt grappen die ook nooit meer dan een stuiver waard zijn. Maar de zorgzame band voor elkaar was goud waard. Ze trokken elkaar er doorheen. Vaak zwijgend, knikkend en luisterend, vaak lachend en bevestigend en soms corrigeerden ze elkaar hard en ongenadig. Ik hield wel van die sfeer, als zoon van een burgermannetje tussen dubbeltje en kwartje in en vastbesloten een kwartje te worden. Maar omdat ik geen zwaar lichamelijk werk deed en ook nooit zou doen, hoorde ik er niet bij. En toch, dit was een miniatuurtje van het leven. Zo was het. De meeste mensen zagen hun dromen met het vierde of tiende schip uiteindelijk toch van hen wegvaren de haven uit. En dan zouden ze denken, thuis, tussen de koters, de hoge huur en de chagrijnige baas. “Is that all there is ?” En dan zouden ze weten dat er meer is, maar niet voor hen en zouden ze vrienden nodig hebben om dat te kunnen dragen en vergeten. Dacht ik toen ….

 

“Nog een lieverd ?” Het klonk als “lievachth”. Den Haag immers… Ja. De slagersarmen bedienden de pomp. Arie had z’n zesde of zevende jonkie nog niet aangeraakt en had zich weer niet meer bewogen. De vier in de hoek hadden het nu over kinderen van nummer 94 die niet wilden deugen. Buren dus. Ik hapte in mijn biertje en keek naar Arie en vroeg me af of ik hem aan de praat zou kunnen krijgen. Hij had vrienden nodig immers, die hem er doorheen zouden kunnen helpen. Maar Arie pakte opeens zijn borrel en sloeg hem in een keer achterover. Hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn mond en liet zich behoedzaam van de kruk glijden. Het staan ging nog, lopen zou moeilijk worden. Hij legde een briefje op de bar en kreeg wat munten terug. Hij zette zijn hoed overbodig recht. Voor het eerst hoorde ik nu zijn stem, waar weggedronken verdriet in doorklonk: “O ja Annie, Marietje kan al een maand of vijf nauwelijks meer lopen weet je. Nou tot weer us”. Zich vermannend vond hij de weg naar buiten….

 

Hospita

 

Haar stoel was minstens veertig jaar oud en vaal. Vaag kon je nog een bloemenmotief herkennen. Ze zat daar altijd, voor het raam, starend naar de overkant van de Scheldestraat. Hij had voor haar het vuilnis aan de straat gezet. “Je werkt toch wel hard genoeg jongen ?” Ze keek hem niet aan. “Ik wou dat ik de kans had gehad. Meisjes gingen toen niet studeren. Ook niet als er wél geld was.” De oude gevlekte handen in haar schoot frommelden aan een zakdoekje. “Uitgehuwelijkt is het woord niet. Zeg maar gearrangeerd. Peter was de zoon van een goeie kennis van mijn vader. Hij had werk.” Er kwam een glimlach. Ze wendde haar ogen af van het kruispunt met de Churchilllaan waar de tram weer zojuist snerpend en tingelend de bocht had genomen, en keek hem aan. “Zo ging dat vroeger jongen. Een meisje was blij met een man die voor ze kon zorgen, fatsoenlijk was en verantwoordelijk. Peter was een goeie man. Was lief voor me. Volgens mij hield hij wél van míj. Was ik zijn alles. Hij dronk niet. Sloeg niet, ook de kinderen niet, later. Hij was vertegenwoordiger. Veel weg. Maar verdiende goed.”

 

Hij had al eens geprobeerd zich voor te stellen hoe ze er vroeger had uitgezien. Haar dochter Trudy, zijn eigenlijke hospita, was voor in de vijftig, hoogblond en een goed figuur. Grijsblauwe ogen die hard stonden. De oude vrouw had rimpels bij de mondhoeken die op een glimlach duidden, intelligente ogen die vaak ondeugend twinkelden, ondanks de staar. Trudy was gescheiden en gehard. Ze werkte en had haar moeder bij zich in huis genomen. En studenten op zolder, om het inkomen wat aan te vullen. Trudy was zakelijk, haar moeder zacht en humorvol. Hij keek naar wat waarschijnlijk eens een kleine blonde vrouw was, intelligent en gevoelig. Sprekend zonder accent. Ze deed wat het leven van haar verwachtte, maar bleef dromen. Ze kreeg twee kinderen van Peter. Een meisje dat Trudy heette en twee jaar later kwam Wim. Ook Wim was blond. Een lachend gezicht onder betrekkelijk lange lokken keek hem van drie kanten van foto’s aan als hij rondkeek.

 

“Heeft U dan nooit de echte liefde gekend ?” vroeg hij. De vrouw keek weer naar buiten. “Dat hoor je niet te vragen en ik hoor geen antwoord te geven…” De flauwe glimlach veranderde op een onbestemde manier. Hij werd tegelijkertijd dieper en vager, gekweld. “Twee en dertig was ik. Trudy en Wim zaten op school. Peter was soms bijna de hele week weg. Het was een lang mooi voorjaar. Op het terras van het theehuis in het park zat hij één tafeltje van me vandaan. Hij deed zijn administratie. Ook vertegenwoordiger. Groot en slank. Jouw kleur haar ongeveer. Hij bood me thee aan en kwam bij me zitten. We zagen elkaar daarna soms meer dan twee keer per week daar.” Haar stem was zachter geworden. Ze was niet meer hier en nu. Er waren blossen gekomen en hij kon een beetje zien nu hoe ze vroeger was. Hij snapte de vertegenwoordiger…

 

Hij keek op van zijn werk en verdronk in haar glimlach. Snakkend naar adem.

Met een vreemde stem bestelde hij twee thee. Eén voor haar.

Hoorde niet wat ze zei. De muziek van haar stem betoverde.

 

“Later gingen we wel eens wandelen in het park. Ik was altijd bang dat iemand…”

 

De lijntjes om haar ogen leken te lachen.

Something in your eyes makes me want to loose myself..

Makes me want to loose myself in your arms…

 

Als er niemand te zien was mocht hij op zo’n wandeling even haar hand vasthouden. Ze spraken dan niet.

Een beklemmend geluk dat niet mocht worden gezegd.

 

“We gingen dan zitten op een bankje bij de achterste vijver. Waar het stil was. Een enkele visser soms…”

 

Haar rechterknie tegen zijn linker.

Haar rechterhand soms op zijn linkerdij.

Warmte, tinteling.

Geen woorden, nee alsjeblieft geen woorden.

Zijn linkerhand op haar rechter.

Pijn ook. Recht vooruit kijken.

 

“Het is moeilijk genieten van iets dat niet mag, maar ook onvermijdelijk. Ik moest terug, telkens weer …”

 

Eigenlijk een afspraak met een klant. Hij keek haar aan. Zei het. Toch.

Zei dat hij van haar hield. Meer dan van wie of wat ook.

Zij zei het ook.

 

Something in your voice makes my heart beat fast

Hope this feeling lasts

The rest of my life.

 

Hun handen knepen

Recht vooruit kijken.

 

“We hebben elkaar één keer gekust. Bij die vijver. Het ging niet. Peter hield van me. En Trudy en Wim. Zij waren het belangrijkste in mijn leven.. “

 

Hij stond op en trok haar omhoog. Weer verdronk hij in haar ogen.

Hij kuste haar.

Zijn hart bonkte in zijn keel.

..kus beantwoord …

Haar warme zachte lijf tegen zijn magere buik en borst..

Haar zachte dij tussen zijn benen

De wereld verdween

 

Handen op zijn borst die hem langzaam terugduwden

Een traan…

Ze wilde niets, wat ze niet kon uitleggen, aan Peter, aan de kinderen later.

Die ogen, die stem, lost himself

Ze pakte zijn hand en trok hem mee terug..

Naar elkaar daarna nooit meer zien.

 

“Ik ben hem nooit meer tegengekomen, maar ook nooit meer vergeten. Peter heeft het nooit geweten. Trudy ook niet”. Aan haar rechterhand droeg ze twee trouwringen. Ze speelde ermee.

 

“Je kunt het meeste spijt hebben van wat je niet hebt gedaan. Er kan nu zoveel meer. Ik wil zeggen, werk ervoor jongen en pak de kansen die wij vroeger niet …” Haar handen met het zakdoekje. “Jij hebt niet mijn excuses om niet te doen wat je wilt en kan..” Traan uit haar ooghoek. Zakdoekje bij haar ooghoek. “Staar, weet je”

 

Hij bleef lang bij die bank aan het water waar hij nooit was …

 

(met dank aan Randy Newman, Faust, Feels like home)

 

Door wat er niet

Hoe vaak heb ik die avond niet, zonder iets te zeggen of te vragen, van verlangen verterende blikken op je mooie lijf geslagen. Terwijl jij, naar later bleek, triest afgewezen naar die ander keek. Pas toen hij weg was, heb je iets gemerkt en heb ik je nachtenlang maar troost gegeven.

Dit soort gedachten zingen door mijn hoofd tijdens door niet uitgesproken komma’s veroorzaakte haperingen in je stem. Wat in de liefde waar is staat onuitgesproken tussen de regels. De melodie van de liefde wordt gestuurd door de alleen indirect hoorbare interpunctie in je zinnen. Wat ik eigenlijk had willen zeggen staat zonder woorden in de spaties : ”Hou van mij…”

Je zou naar Parijs om te studeren maar je belandde door loting in mijn stad. Ik zag je tepels zwellen onder je truitje, niet door mijn blikken, maar door de jouwe, naar hem… Je bleef hier, waar je nooit had willen zijn, bij mij waar je… “Hou van mij…”

Heb ik het ooit gezegd ? Of bleef het in de spaties ? Of in mijn ogen ? Toen ik het huis kocht en liet verbouwen, voor jou, toen we trouwden, in de kerk, voor jou, tijdens de door jou uitgezochte vakanties ? “Hou van mij…”

Je had twee gezichten, het ene poeslief en spinnend het andere stampvoetend eisend. Ik liet me kneden door beide. Misschien hield je van wie ik voor je probeerde te zijn, niet van wie ik was… “Hou van mij…”

Ik heb het nooit geweten of gezien en altijd geweten en gezien. Een andere ander, steeds weer. je raakte steeds verder weg in wat je niet zei. In schreeuwende stiltes stokten de woorden in je keel. Er klonken niet eens verwijten meer. Je had het opgegeven me naar je hand te zetten ? Ook mijn stiltes konden geen bruggen meer slaan. Je bent er de mens niet voor om geduldig langs elkaar heen te leven tot het “Hou van mij…” weer onhoorbaar hoorbaar is.

 

 

Paddy

 

They called him Paddy. Obviously very drunk and not for the first time. Age is hard to guess with alcoholics. Lets say 65. Didn’t shave for more than a week, cloths shabby, purple nose with cavities. He was working his way through the pub, hoping to score a whiskey (In Ireland they call it whiskey, in Scotland whisky). In the corner four people were playing traditional Irish folk-music. His natural swaying due to the alcohol adapted to the rhythm. When he arrived in my corner he had a double whiskey in his hands, sipping it contently.

“From Holland isn’t it ?” He smelled terribly. “Been there, more than once. Amsterdam, canals, red light district, Rotterdam, harbours”. He looked carefully for believe. “Been all around Europe, Vienna, Hamburg, Lissabon, Munich, Rome….” He started to name all kinds of well known places and facts. Then he lifted his glass to his eyes, nodded and took another sip.

“You must have had a good job” I replied, “to enable you to travel that much”.

“I was a security-officer at the bank” he said, while his look turned inwards. “Did well, once. Still some of my savings left. I think I will go for another trip to Holland this summer”. He smiled and showed a mouth with only two brown teeth left and looked again fiercely in my eyes to see if I believed him.

Three guys, sitting at the bar next to us approached. “Paddy, come on, have another double and go. Don’t fuck tourists.” He bowed a bit, accepted the glass and took it outside, swallowing the remainder of his last glass in one sip.

 

I think it was half an hour later that I went outside for a smoke. Smoking is not allowed in pubs in Ireland. One of the guys that sent Paddy away followed me. We talked a bit. Then Paddy came back from the pub across the street, another glass with a double in his hands and picked up our conversation where it was interrupted. He started to tell me where he would go, when in Holland. The other guy interrupted him again. “Paddy, I told you before, don’t fuck tourists. We need them, they spend their money here”.

Paddy turned to me. He was not amused. “Did I say something that annoyed you sir ?”

“No.” I smiled.

“Not yet” said the other guy. “Paddy please, go back to Jamie there” He pointed to the pub on the other side of the street. Paddy left.

“Paddy is no good” the guy said. “He was the manager of the local bank here in Ennistymon. Every time someone died it appeared that there was hardly anything left. Even with folks we all knew were quite well off. It always looked as if he could somehow put his hands on the inheritance. They were all having sudden debts at the bank. Never could prove anything. But his holidays were great and he used to brag about them in the pub. After a while he started to drink so heavily that he could not be sustained at the bank anymore. They sent him off with an allowance that is good enough to be drunk the rest of his miserable life…”.

“He is not hurting anyone now anymore, is he ?” I asked.

“No, but he makes a bit of a mess every now and then. Sticks to people with made-up stories, asks for drinks, flirting in his own sick way with their women. But he listens when we send him out, thank god, as early in the evening as it is still now.”

“I think it’s great of you people that you still welcome him in the pub, offer him drinks, after what he did”

“Ah, like I said, nothing could be proved and he belongs here. He is one of us…And whatever he did, he stays one of us…”

 

 

Kunst

 

Met één oog dicht en z’n kop scheef bekeek hij het resultaat. Hij voelde dat hij er bij in de buurt begon te komen. Alleen, het was veel groter dan hij had gedacht. Het concept stond zoals het moest: “Leven in Liefde” of “Leven voor Liefde”, één van die twee zou de titel worden. Het was een abstract werk dat veel figuratiefs bevatte. Eigenlijk was er maar één kleur en maar één vorm. Het was de kleur van het hart en de vorm van de liefde. Het was één geheel, één boodschap, maar als je goed keek zag je meer. Alsof er lagen waren die je alleen op de juiste afstand en juiste invalshoek kon doorzien. Er waren baby’s, spelende kinderen, een paartje op een berg in geelwit vlammend licht dat de liefde bedreef, er was een oceaan, een vredige oceaan die ook woest schuimende koppen bevatte, er was verlangen naar heelheid, liefde, onbevangen speelsheid, er was vriendschap, er was angst en moed en toch was alles er niet, was er maar één dans van het hart, één levend warm hart en zelfs dat was in een abstracte vorm, die meer kleur was met schaduwen in dezelfde tint, gevangen. Hoe ver je er ook vanaf stond, telkens zag je zowel het geheel als bepaalde onderdelen die ook het geheel omvatten. Hij voelde hoe zijn passie om dat werk, dat zijn werk was, zijn liefde, zijn leven, hoe deze hartstocht om dit af te ronden, klopte achter zijn slapen en in zijn hals. Hij pakte de kwasten en zijn palet en begon met felle maar zorgvuldige streken de sterkste delen verder aan te zetten. Terwijl hij werkte, opging in zijn scheppingsdrift, voelde hij hoe hij groeide, maar ook hoe het werk groeide, Sterker werd, beter, maar ook groter. Het vlak waarop hij werkte groeide letterlijk, het werd hoger en breder, alle onderdelen werden ook groter, meer details werden zichtbaar en toch bleef het geheel in zijn gezichtsveld.

 

Bij het eerste licht van de morgen hield hij op. Meer was er nu even niet. Beter kon nu even niet, Het doek leek kracht en passie van zichzelf te hebben, leven, liefde en authenticiteit alsof het zelf leefde en verder niet toeliet dat er aan doorgewerkt werd. Hij viel in zijn atelier in slaap. Een korte maar diepe slaap, waarin hij droomde dat zijn doek in het museum hing en de harten van de mensen ving. Al voor de lunch douchte hij zich, schoor zich, trok zijn beste pak aan en ging hij naar het museum. Het kon niet zo zijn dat er van dit doek maar één toeschouwer zou zijn, de maker zelf. Het moest naar buiten. Het was immers “leven en liefde” en dat kan niet in afzondering.

 

De directrice van het museum had eerst wat gereserveerd, maar later toch geraakt door de gedrevenheid en de passie van de kunstenaar, geluisterd en had al luisterend een steeds grotere nieuwsgierigheid gevoeld naar de man en zijn kunstwerk. Het werk dat leefde en liefhad, omdat het was geworden wat de kunstenaar in zijn passie had willen uitdrukken, leven en liefde, beide met een hoofdletter L. De passie om de meest eigen persoonlijke uitdrukking van de opvattingen over waar het om draaide in het leven aan de wereld te tonen, was een passie die deze man met de meeste kunstenaars deelde, die was eerder vervelend bekend en lastig dan opvallend of innemend, maar deze man had iets bijzonders en ook de manier waarop hij zijn werk beschreef was uitzonderlijk. Ze zou komen kijken zei ze. Die nacht werkte hij weer de hele nacht door. Veel kon hij er niet meer aan doen, maar wat hij er aan deed, bracht het werk weer meer tot leven. Het groeide weer, kreeg weer meer eigen kracht, als het ware alsof het losstond van zijn  maker of hoogstens als een spiegel van zijn kracht en overtuiging.

 

De directrice stond de middag daarop met open mond van verbazing te kijken. Het werk leek inderdaad te leven. Het stelde eigenlijk niets voor en tegelijkertijd was er een grote rijkdom. Het was ernstig en speels tegelijk, maar de passie voor authenticiteit vonkte erin. De kleur was koel, maar ze kreeg het er warm van. Het was simpel, maar tegelijkertijd door de rijkdom aan details en boodschappen buitengewoon gecompliceerd. Maar vooral, het was zo groot, het was veel te groot.

Hoofdschuddend liep ze naar buiten, naar de bestelbus waarmee ze was gekomen en haalde daar een lijst uit. Toen ze met de lijst binnenkwam zei ze: “Dit is het maximum formaat waarmee het museum werkt. Daar werken we al jaren mee. Het is gebleken dat we groter niet moeten gaan. Dat past niet bij ons, daar komen problemen van. M’n voorganger is door schade en schande wijs geworden en dat is nu ons beleid. Ik heb me voorgenomen me daaraan ook te houden. Kijk” zei ze, en ze hield de lijst voor het doek, “je zou dit deel eruit kunnen snijden, of dit deel en dan zou ik het graag willen hebben en tentoonstellen. Maar dat grote, nee dat kan niet. De mensen zouden het ook niet begrijpen. Waarom het zo groot moet zijn, bedoel ik. Ze zouden zich afvragen of de maker aan grootheidswaanzin leidt. Of hij zich belangrijker voelt dan alle andere kunstenaars die er al hangen”. De kunstenaar keek naar de directrice en luisterde. Hij zag hoe door de lijst heen het geheel verdween, dingen uit hun context vielen. Hij zag hoe ze delen koos die eigenlijk het minst representatief waren voor de essentie en dus misschien zelfs waard om overgeschilderd te worden. Hij voelde hoe het kunstwerk zichzelf verzette tegen deze fragmentering en als het ware alleen zijn mindere kanten toonde zodra de lijst ervoor gehouden werd. Alle zeggingskracht, alle harmonie uit de compositie leek telkens te verdwijnen als de lijst in de handen van de directrice over het doek schoof. De kunstenaar voelde kou, alsof leven en liefde uit hem wegstroomde en hem afgenomen werd. Hij voelde het verzet van het kunstwerk vorm krijgen in zijn hart en werd boos. Een boosheid die werd gevoed door een gevoel van eenzaamheid en verdriet om gebrek aan respect voor het werk dat zijn essentie was en vorm gaf. Hij stuurde de vrouw weg met haar lijst en sloot zich op in zijn atelier.

 

Uitgeput, boos, verdrietig, een beetje miskend ook omdat de vrouw de grootsheid van het werk eigenlijk niet had herkend, viel hij aan het eind van die middag in slaap, liggend vlak voor het werk dat na het vertrek van de vrouw weer de oorspronkelijke kracht en glans had teruggekregen. Toen hij wakker werd zag hij naast zich een doorschijnende gestalte aandachtig naar het werk kijken. Het doek toonde zich van zijn gunstigste kanten en leek zich mee te bewegen met de ogen van de toeschouwer, alsof het zich tegoed deed aan de waarderende blikken van de fee, want dat moest ze wel zijn. De vrouwelijke gestalte knikte en keek naar de kunstenaar. “Het wil niet zoals jij wilt hè ?” leek ze te zeggen. Haar stem was niet hoorbaar, maar klonk met kristallijnen helderheid in zijn hoofd. Hij bromde een beetje betrapt, maar aangenaam herkend. “Ik ben een fee, en je mag drie wensen doen. Ik wil je graag helpen om te bereiken wat je wilt. De authentieke schoonheid van je werk en je wens viel op, daarom ben ik gekomen”. Langzaam kwamen de woorden in hem aan de oppervlakte. “Ik wil dat de mensen dit kunnen zien, maar dan wel als geheel. Kan jij me helpen om het werk zo klein te maken dat het in de lijst past ? Ongeveer zoals je met een kopieerapparaat een verkleinde kopie maakt. Het is eigenlijk ruim vier keer zo groot als het mag zijn”. De fee had aandachtig geluisterd en zei: “Voor we dat gaan doen, moet je eerst maar eens je ogen sluiten en dan zal ik je laten zien wat er dan gebeurt, hoe het er dan komt uit te zien en kan je zien hoe het leven in het werk zou reageren als we dat doen”. De kunstenaar sloot zijn ogen en zag zijn werk verkleind in de lijst van de directrice in het museum hangen. Het werk steunde en leek te tandenknarsen. Het was boos, geknecht, beledigd. “Ik ben zo groot als ik ben en niet voor niets.” leek het te zeggen. “Ik ben zo groot omdat dit de verhouding weergeeft tussen wat jij als geheel wou laten zien en als details. Ik ben nu eigenlijk niet zichtbaar zoals ik zou moeten zijn” en het werk voegde de daad bij het woord en begon weer te groeien. Maar de lijst groeide niet mee en dus kwamen er allerlei bobbels en deuken, vouwen en kreuken en alles raakte verloren, niet alleen was het geheel niet meer herkenbaar, ook alle details die de blik hadden moeten vangen kwamen vertekend en half verborgen uit de kreukels en de bobbels. Er bleef eigenlijk niets van over. De lagen verdwenen. Niets werkte meer, het doek leek niet meer te leven. “Dit maar niet hè” zei de fee en de kunstenaar opende ontgoocheld zijn ogen.

 

En toch was er ook trots op de trotse koppigheid van het werk dat zich niet liet knechten. De kunstenaar startte een hartstochtelijk betoog over het revolutionaire karakter van alle grote nieuwe kunst die de gevestigde orde altijd eerst als vijand tegenover zich kreeg en museumdirecteuren waren wel de ergste soort gevestigde orde, omdat zij een orde waren die leefde van het net doen alsof zij ook de gevestigde orde wilden prikkelen. Judassen waren het die door de echte kunstenaars de les gelezen moesten krijgen. Hij wist het nu. “Kan je een lijst maken die er net zo uit ziet als de lijst van de directrice, maar dan precies van het formaat dat bij het doek past ?” En weer zei de fee dat hij zijn ogen moest sluiten en het experiment eerst voor zijn geestesoog zijn beloop moest geven en zo deed hij.

 

Het werk zag er in zijn nieuwe lijst zo nodig nog groter, nog meer levend en liefderijk sterk uit. Het was nu echt af, fier en uitdagend stond het daar, het zou niet alleen blikken gevangen houden, maar ook alle harten. Zo moest het. Het doek vulde nu het hele atelier. Uitgelaten rende de kunstenaar rond, dit was het, dit maakte zijn werk compleet, dat was leven in liefde, door liefde. Dit was Leven, dit was Liefde. Toen hij tot rust gekomen was hielp de fee hem bij de volgende stappen in het experiment. Het eerste wat moest gebeuren was het doek het atelier uit brengen en dan het museum in. Maar het doek kon er niet uit. Het atelier zou compleet afgebroken moeten worden en nog voorzichtig ook wilde het doek niet beschadigd raken. Maar dan nog, het was voorstelbaar dat hij dat de moeite waard zou vinden, maar het museum in was zo nodig nog gecompliceerder. Er leek geen ingang en vervolgens geen ruimte groot genoeg. Het museum zou niet meer bestaan, maar een soort provisorische ruimte worden om dat ene doek heen. Geen enkel ander doek zou nog in de buurt zijn, een andere ruimte, geen museum meer. De directrice had gelijk, daar komen meer dan gewone problemen van.

 

De kunstenaar staarde wat verslagen voor zich uit en bromde “nog een geluk dat je m’n eerste twee wensen niet vervuld hebt, maar me eerst hebt laten zien wat ik ermee zou veroorzaken”. De fee lachte. “Zo, geloof je in dat soort feeën. Zo waren we vroeger, toen deden we het plat, één op één, en lieten we de wensers zelf in de werkelijkheid ervaren wat er gebeurde. Tegenwoordig met al die ingewikkeldheden in de samenleving doen we dat niet meer, want dan maken we te veel andere slachtoffers en dat is nergens goed voor. Daar komen alleen maar klachten van en meer regels. Nee, je hebt al twee wensen verbruikt en alleen als de derde goed is, wordt die waar, anders heb je alleen maar een boel geleerd over het leven en de liefde en zal je met die nieuwe wijsheid alleen verder moeten” zei de fee die zo langzamerhand verdacht veel op de directrice begon te lijken. De kunstenaar voelde zich betrapt en in de val gelokt. Er was geen voor de hand liggende wens, geen wens die zowel het kunstwerk recht deed als het museum en de ingewikkeldheden in de samenleving. Maar schipperen wou ie niet.

 

In zijn hart was hij boos op de fee, “die feeën van tegenwoordig, zijn niet meer wat ze waren, ‘t zijn bureaucraten geworden, museumdirecteuren, deel van de gevestigde orde, zogenaamd veel over voor authentiek werk van authentieke kunstenaars, maar ondertussen, ze zijn net als wij mensen, bang voor regels”. Toen hij de fee in haar spottende ogen keek, zag hij dat ze precies de fee was die hij zich had gewenst, een beetje lijkend op de museumdirectrice, met een hart voor de regels die hij niet tegen zich wou laten keren, eentje die dezelfde grenzen respecteerde als hij zelf, maar ook oog had voor wat hij was en wou. Een fee die dus in hetzelfde dilemma was gevangen als hij zelf. Hij wou dus geen oplossing die buiten zijn eigen waarden en overtuigingen lag, geen oplossing die groter was dan hijzelf en zijn werk, zijn leven, zijn liefde. “Dit was de derde wens” zei de fee zachtjes. “Je had misschien niet eens in de gaten dat je je wens uitsprak, je wens om inzicht in je wens. Wat je zoekt is iets in je eigen maat. Wat je zoekt is de kracht in jezelf. Wie zo’n werk kan maken van leven voor liefde, wil geen hulp die anders is dan zijn eigen leven en eigen liefde. Je hoeft niets te volgen, nergens voor te knielen, er is geen fee of God buiten jezelf, je hebt deel aan wat anderen God noemen. Daarom maak je iets wat leeft en groeit omdat jij het maakte in de geest van wat is, leeft en liefde is, in jou. Jij bent, je atelier is, je werk is, het museum waarin zich de kunstenaar zelf toont. Je hebt de directrice niet nodig. Alleen als ze zelf af en toe in jouw atelier wil komen en sprakeloos genieten, deelnemer wil zijn in het sprankelende en groeiende kunstwerk van jouw leven en liefde, dan is ze deel van het kunstwerk dat je bent en neerzet. En als zij het niet is, dan zijn er anderen die met hun zijn, met hun energie jou en je doek laten groeien, jouw leven en liefde delen”.

 

Toen hij zijn ogen opende hoorde hij zijn eigen stem praten tegen de beslagen ruit van het atelier. Hij was alleen. Geen fee, geen directrice deelde zijn ruimte. Het werk wachtte oningelijst op verdere groei. Zijn groei.

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *